Op 24 februari
1877 werd H.H.J. (Herman) Maas geboren in het Venrayse Oostrum.
Hij had drie zussen en een broer. Bij het gezin Maas woonde ook
de ongetrouwde broer van zijn moeder, Jacob Deenen. Deze oom Jacob
was een zeer belezen man. Hij doorkruiste de hele streek met de
kleine Herman en leerde hem alles over de natuur, maar ook over de
geschiedenis van de streek, oude sagen en legenden.
Er was een vrij uitgebreide bibliotheek in huize Maas waar Herman
over kon beschikken. Hij maakte daar gretig gebruik van.
Volgens Maas begon zijn schrijversloopbaan in 1896 toen hij 19 jaar
oud was met een artikel in het Venrayse weekblad "Peel en Maas".
Na het behalen van de onderwijzersakte begon hij in 1896 met de
hoofdaktestudie bij Hendrik Ouwerling in Deurne. Iedere zaterdag
liep Maas daarvoor dwars door de Peel naar Deurne. Er groeide een
hechte vriendschap tussen Ouwerling en Maas. Samen doorkruisten ze
de hele Peel en de een leerde van de kennis van de ander. Maas
logeerde ook regelmatig bij Ouwerling.
In 1901 verscheen
zijn eerste boek. Dat was "Jan van Houtum's schetsen van over de
Peel". Het boek verscheen onder zijn eigen naam: Herman H.J. Maas.
Het handelde over het maatschappelijke en politieke leven. Later
schreef Maas: "Sedert Jan van Houtum is mijn leven één-en-al strijd
en beslommering geweest. De grote teleurstelling voor mij was de
vijandige houding van de geestelijken jegens Jan van Houtyum. Hun
haat en tegenwerking hebben mijn leven zeer moeilijk gemaakt".
Maas zou later
ontelbare artikelen schrijven onder schuilnamen als E.K. Ster, Wil
Best, Van Kikkeren, Vincimus, Peter van Venrode en andere.
Na Jan van Houtum's schetsen stond Maas in het "verdomboekje"zoals
hij zelf schreef. Dat bleef zo tot aan zijn dood. Zelfs nog, in meer
of mindere mate, na zijn dood.
Toen Ouwerling de opstellen van Maas las in de tijd van de
hoofdakte-cursus, vroeg hij eens aan hem of hij eens wat bijdragen
wilde leveren om zo de krant "De Zuidwillemsvaart"wat omhoog te
krikken. Maas begon met Jan van Joutum en dat sloeg dadelijk in.
Maar Maas schreef nog veel meer artikelen voor de "Zuid
Willemsvaart". Alleen kreeg hij daarvoor nooit de eer die Ouwerling
te beurt viel.
Aan zijn goede vriend Jaques Heeren schreef Maas dat
toen hij ermee begon, het krantje niet veel was. Maar
toen er rond 1910 al zo'n 2000 betalende abonnees waren,
zei Ouwerling herhaaldelijk tegen Maas: "Dat heb jij
gedaan met je "Veldheimsche Schetsen".
Daar tegenover staat, en ik citeer Maas:
"Enig honorarium heb ik voor mijn medewerking aan de
Zuid nooit gehad, ook niet voor het boekje Jan
van Houtum's Schetsen."
Na "De Zuidwillemsvaart" ging Ouwerling het rustiger aan
doen om het zo te zeggen. Maar Maas was nog lang niet
uitgeblust. Hij, die al verdoemd was door velen, bleef
op zijn strijdlustige manier doorschrijven. Hij kon ook
niet anders meer. De "broodroofactie" zoals hij
het zelf noemde, was al in volle gang gezet.
In 1901 had hij al van de
redactie van de "Katholieke Illustratie"te horen
gekregen dat zijn naam niet meer in de kolommen van het
blad voor mocht komen. Hij schreef daar zelf over: "Zij
bleef wel prijs stellen op mijn medewerking, mits onder,
voor iedereen, buiten ons tweeën, onbekend pseudoniem.
Ik heb toen per omgaande briefkaart bedankt
voor die 'eer', maar diezelfde avond -de
briefkaart kon nog niet in Den Bosch zijn - grinnikte
mij een Venrayse notabele in de straat na: "Toch mer
lekker uit de Illustratie gezet, ze zu'n auw nog wel
anders kriege jungske!" Die geschidenis met de
"Katholieke Illustratie" was volgend Maas dan ook in
Venray op touw gezet.
Als
tegenstanders noemde Maas o.a.
Kerssemakers, Dr. Vullings, de paters in
Tilburg, Dr. Poels, een wethouderszoon van
de broer van Nolens, Nolens zelf natuurlijk,
Van Gils, Kortooms, Van Thiel, Van
Wijnbergen, Venrayenaars, alle
burgemeesters, pastoors en kapelaans in
Peelland enz.
De boeken van Maas stonden op de Zwarte
Lijst.
Van Gils zei eens tegen pater Van Well: "Ik
weet evengoed als jij, dat onze campagne
tegen Maas met geloof en zeden niets heeft
uit te staan, maar alleen ten doel heeft hem
kapot te maken! En kapot zal
hij! Wij zullen op de een of andere manier
het net zoo vast om hem heen strikken, dat
hij niet meer los kan en dan aanhalen!"
Maas
kreeg deze informatie van pater van Well,
met wie hij goed bevriend was.
De boeken van
Maas mochten niet gelezen worden. Harrie
Geurtjens, een oud-leerling van Maas, toen
die onderwijzer was in Ospel, vertelde me
eens met tranen in de ogen dat ook hij
vanachter een heg Maas bekogelde met stenen
als die voorbij kwam. Opgejut door ouderen.
Geurtjens zei: "Maasje had gelijk, want ik
kende de personages uit zijn boeken goed.
Wij mochten de boeken van Maas niet lezen
natuurlijk. En wie toch een boek van hem in
zijn bezit had, moest dat onmiddellijk
inleveren bij de pastoor. Toen we ouder
waren lazen we de boeken van Maas stiekem.
We konden ze kopen in Antwerpen."
In Ospel schreef Maas 's nachts veel en hij
viel daarom wel eens in slaap in de klas.
Harrie Geurtjens: "We bonden dan wel eens
een meikever met een touwtje aan de jas van
Maas en als die kever dan over zijn gezicht
kroop, dan schrok hij wakker."
De enige verdediging voor Maas was het boek
"Uit de Donkere gewesten" van Ouwerling. Een
aaneenschakeling van treurige feiten en
gebeurtenissen uit de donkere gewesten
(Brabant en Limburg).
Maas had één
goede vriend waarmee hij vele jaren
contact had. Dat was Jacques Heeren uit
Helmond. Maas schreef tot op zijn sterfbed
brieven naar hem en een paar keer per jaar
ging hij er op bezoek. In zijn brieven aan
Heeren gaf hij er steeds blijk van hoe blij
hij was met die vriendschap.
"Dank voor je
brief van 20 dezer. Ja ik vind het altijd
heerlijk bij jullie te zijn, in een
vertrouwde vriendschappelijke sfeer. Dat ik
mij boven de huishoudelijke beslommeringen
en zorgen verheven weet te houden. Och ze
krijgen er mij niet zo gemakkelijk onder als
mgr. Van Gils misschien gedacht en gehoopt
heeft! En dan - maar dat blijft onder ons -
het kost mij ook wel eens moeite, een
zekeren tegenzin tegen aardappelen schillen
enz. te overwinnen, doch ik beschouw dat als
een middel van godsdienst".
Behalve de aanvallen op Maas, worstelde hij
ook nog eens met de enorme problemen in zijn
gezin. Zij lievelingszoon Herman overleed op
jonge leeftijd en zijn vrouw en nog een
andere zoon kwamen terecht in een
verpleeginrichting.
Over
Ouwerling schreef hij aan zijn vriend Heeren:
"In oktober 1925 slaagde na één jaar
studie, onze Herman cum laude voor het Jurid.
-Candid. - examen. In zijn studie en
zijn aspiraties stelde Ouwerling nooit enig
belang, althans toonde nooit iets daarvan.
Hij heeft zelfs niet eens gefeliciteerd.
Toen ik in november 1925 bij hem was, viel
hij alleen ruw uit, zoals hij dat wel eens
kon doen over "die geleerdheid" allemaal!
Met een hoop spot erbij. Je begrijpt wel,
hoe pijnlijk dat ons aandeed. Ook voor de
schilderkunst van Maas' zoon Harry toonde
hij geen belangstelling. En over literatuur
viel hij al even ruw en spottend uit. "Wat
is literatuur? Niks! Op geld alleen komt het
aan!" En zo meer. In die tijd was mijn vrouw
al erg zenuwziek: alles ging langs hem heen.
In 1926 heb ik hem nog een uitgenodigd voor
een bezoek. Dat is blijven hangen. Ik kreeg
de indruk, dat hij met 't toenemen van zijn
jaren al langer hoe egoïstischer werd.
Misschien heb ik mij vergist. Ik geloof, dat
het aan onze vriendschap niets afdeed, ook
van zijn kant niet. Maar we ontmoetten
elkaar niet meer, alsof het oude contact was
verbroken. Juist alsof de vroegere jaren,
van Jan van Houtum, Verstoteling, Het Goud
van de Peel enz. uit zijn geest waren
weggewist. We schenen elkaar niet meer te
begrijpen. Zeer zeker heeft hij ook wel eens
iets voor mij gedaan, maar ik voor hem
eveneens.
De bundel "Zonnedauw" liet hij na 7 vel
afdrukken liggen door het conflict met Piet
Hamilton. Van het samen ontworpen
tijdschrift voor het Zuiden kwam niets als
gevolg van de campagne tegen mij na "Verstooteling"
en "Goud". Ik heb me daar toen altijd bij
neergelegd zonder hem iets kwalijk te nemen.
In mijn strijd tegen de machten was het
altijd: "Ik kan niets voor je doen; je
moest eens weten, wat ik heb moeten uitstaan
over je romans, ze maken mijn zaak kapot!" -
Zeker, hij deed wel eens iets, in mijn
moeilijke tijden, al was het bedroefd
weinig. Maar dat mocht absoluut niet in
verband staan met wat ik aan werk voor
hem gedaan had, doch als een grote
weldaad beschouwd worden. Zulke dingen
hinderden. 't Is maar een algemeen
overzichtje, je voelt echter wel, dat het
gaat over een reeks meer en minder
belangrijke kleinigheden. Ja, achteraf
beschouwd, en vooral na de dood allemaal
kleinigheden. Hij zal mij - zoals ik hem -
wel vergeven hebben. Maar hoe loopt het
leven? Als jongrn kwam ik bij hem,
ontvankelijk en meegaand. Ik werd ouder en
kreeg eigen vaste opvattingen. En dat
botste! Enfin - 't Is geweest".
Op 29 januari 1950 schreef Maas: "Mijn
pensioen is nu slechts een miserabel
pensioentje, elke dag is een dag van tobben,
zwijgen, rekenen, zich meer en meer
ontzeggen, enz. Kom daar maar eens bovenuit!"
Op 30 januari
1958 stierf Maas in Eindhoven.

Toen Maas tachtig
jaar werd stuurde de
Deurnese dichter
Frans Babylon
hem dit gedicht |
|
Fel hekelaar
van dorpse potentaten,
die veilig in hun protserig
kasteel
van macht de slaven in de barre
Peel
misbruiken bleven voor de gouden
baten.
Hij zette hen
die heerschappij bezaten
het vlijmende mes van aanklacht
op de keel.
Zij overleefden 'n aanslag
financieel,
terwijl hem zelfs zijn vrienden
nog vergaten.
Een wijze man,
nu hij na tachtig jaren
met veel verbeten strijd voor
recht beproefd,
glimlachen kan en geen gelijk
behoeft.
Het winterlicht glanst in zijn
witte haren,
nu hij in "'t Rozenknopje" wat
bedroefd
als laatste troost nog ouwe
klare proeft.
Vol respect
Frans Babylon. |
Karel
Reijnders uit Nijmegen wilde
aanvankelijk wel promoveren met een
proefschrift over Maas. Hij liet Maas echter
jaren in het ongewisse, om er vervolgens van
af te zien. Terwijl Maar daar zo naar had
uitgekeken. Eindelijk eens een boek over
hem. Het zou hem uiteindelijk dan toch eens
uit die verdomhoek kunnen halen. Maar het
wonder bleef uit. Maas in een brief aan zijn
vriend Jacques Heeren:
"Van student Reijnders heb ik niets meer
gehoord. Een besluit aangaande de hem
verstrekte dossiers kan ik niet nemen
voordat ik hem gesproken heb. Ik moet weten,
waarom de studieMaas wordt
uitgesteld. Ik voel er niets voor, de
dossiers in Nijmegen vast te leggen, met het
gevaar dat er stukken uit verdwijnen. Is het
mijn schuld, dat ik (katholiek! die
het katholicisme hoog wenscht te
houden) het niet vertrouw? Als Reijnders dat
werk niet dadelijk ter hand kan of
mag nemen, ik bedoel gedurende de eerst
komende paar jaar, bijvoorbeeld met een
proefschrift voor zijn promotie tot doctor
in de letteren, stel over 3 jaren, wat heb
ik er dan aan? Dan zou ik er zelf ook een
boek over kunnen samenstellen en alle
dossiers naar het archief in Den Haag
sturen. Maar ik wil afwachten en niet
voorbarig oordelen."
De vrees van Maas was terecht.
Toevallig kreeg ik op 31 oktober 2003 een
e-mailtje van Marc Beerens uit Nijmegen. Een
paar regels daaruit: "Heel mooi dat er op
internet wat te vinden is over Maas voor de
vermoedelijk enkeling die nog in Maas
geïnteresseerd is. Ik zag Karel Reijnders
nog voorbij komen, die ik tussen 1993 en
zijn dood in 1997 goed heb gekend. Reijnders
heeft me enkele malen verteld dat hij
indertijd (eind jaren 40 begin jaren 50) "op
Maas gezet" is... Uit de manier waarop Karel
over Maas sprak viel altijd wel af te leiden
dat hij eigenlijk niet erg veel met hem op
had, noch met de mens, noch met zijn werk".

Brief n.a.v. 70-ste
verjaardag |
|
11
Jan.1947.
Geachte Heer
Heeren,
Ik heb de
kwestie H. Maas
met den heer
Hendriks
besproken.
Deze voelde er
niet veel voor,
omdat hij meer
schade dan
voldoening voor
den
betrokkene verwacht
als er opnieuw
enige
ruchtbaarheid om
hem zou
ontstaan. In
deze redenering
zit wel iets in.
Ik denk alleen
maar aan het
beroerde geval
dat wij met Dr.
van Gils hadden,
toen die man na
zooveel jaren
nog zoo
haatdragend
bleek, dat hij
niet eens
wenschte dat er
een boekje van
Maas uitgegeven
werd. Misschien
is het dus ook
wel het beste om
de zaak te laten
rusten.
H. v. d.
Grinten,
Directie N.V.
Boekdrukkerij
"Helmond". |
|
|
|
|
Toen
de 70-ste verjaardag van Maas in 1947 in zicht kwam
deed zijn vriend Heeren een poging om een stukje
geplaatst te krijgen in de "Nieuwe Eeuw". Als reactie
kreeg Heeren bovenstaande briefje van Van der Grinten.
Van der Grinten had na Heeren's verzoek Professor Brom
gewaarschuwd dat er, door de aandacht op Maas te
vestigen, wel 'grove spaanders' zouden kunnen vallen.
Twee jaar later, in 1949, schrijft Maas: "Och, 't is
duidelijk genoeg: de bedoeling van van die -
systematische - campagne is: H.H.J. Maas uit te
schakelen! H.H.J. Maas is geen letterkundig
talent! Het werk van H.H.J. Maas heeft geen betekenis,
enz. enz. Het zij zo! Maar ik heb de waarheid
gezegd. Ik heb tot geen enkel tijdschrift meer
toegang. Wie mij aanvalt weigert mijn antwoord te
plaatsten. Ik sta moederziel alleen."
"Wie mij in krant enz. verkettert, is een
'verdienstelijk' mens, heeft dus recht op beloning. Dat
is wat het tegenwoordige scribentendom in het zuiden
drijft."
Maas noemt met name IDIL, Kortooms en Knuvelder. IDIL
stond voor "Informatie-Dienst Inzake Lectuur" en werkte
voor katholieke bibliotheken en boekhandels. De
recensenten van IDIL kregen een instructielijst met 16
aanwijzingen. Na de oorlog had IDIL een paar honderd
recensenten in dienst. De recensies verschenen in
handboeken, kranten en later ook bij de K.R.O. De boeken
kregen er ook een code. Bijvoorbeeld P voor protestant
en S voor socialistisch.
"Vroeger moest de schrijver brodeloos gemaakt worden!"
schreef Maas in een van zijn brieven en hij noemt
daarbij namen als Nolens, Van Wijnbergen, Van Thiel "en
ze hebben nooit restitutie gedaan! Dat hindert mij
niets, maar ik noem het schoften. Was het prettig voor
mijn familieleden dat zij lazen en hoorden dat
H.H.J. Maas schrijver was van 'gemene boeken' en dus
ontslagen moest worden als onderwijzer, als leraar enz.
enz? 27 Februari earen onze brandstoffen op. Geen kolen,
geen hout meer. Veel kou geleden. Veel geld uitgegeven,
voor niks. Nog altijd geen kolen. Een beetje duur
hout, al lang weer op. Toen ben ik aan de boeken
begonnen. Eerst alle Engelsen, toen alle
'schoolmeesterij...', toen alle vaderlandse en
algemene geschiedenis. Vervolgens aan de
letterkunde. ...Een paar honderd banden zijn al aan een
beetje warmte opgeofferd. Enfin, ik heberger dingen in
het leven doorgemaakt. Dit is nu al de derde winter van
ellende na de bevrijding (zeg dat wel!)"
Een van
Maas' romans was "Onder de Gloeilamp".
Maas daarover: "Het is waar, dat 'Onder de
Gloeilamp' in Eindhoven geweldig gesaboteerd is door de
geestelijkheid bij de boekhandelaren. Toch geloof ik
niet, dat in Eindhoven ooit een ander boek
zoveel gelezen is! Maar zonder die sabotage zouden
er nog honderden exemplaren meer verkocht zijn;
vorige week is nog iemand alle boekhandels afgelopen,
vergeefs, zelfs wat inlichtingen betreft. Alleen het
antwoord: 'Kan ik U niet aanhelpen! In maart
1947 is het boek verschen; in mei heette het al in de
boekwinkels: úitverkocht'." Maar Maas wist echter al van
zijn uitgever Schoonderbeek dat het boek nog niet
helemaal uitverkocht was. "Zonder die sabotage was er al
lang een 2e druk geweest. Door IDIL verboden
romans liggen openlijk in de étalages, en daar
wordt niets tegen gedaan" schreef Maas.
Na de dood van zijn
vrouw op 17 februari 1948 schreef Maas: "Het leven
is ons niet gunstig geweest. Achteraf gezien heb ik wel
begrepen, dat de herrie om mijn benoeming tot leraar in
Venlo, in 1915, mijn vrouw geestelijk heeft aangetast.
Toen had ik daar geen erg in, ik had het ook veel te
druk. In 1917, door de ploerterij van Nolens en Van
Wijnbergen - op aanstoken van Piet van Thiel & Co - het
zij hen vergeven! - is de volledige knak toegebracht."
Een week later schreef Maas: "Ik schreef al met een
enkel woord over de geestesziekte van Henriëtte. In de
buitenwereld heb ik daar nooit enig gewag van gemaakt.
Want dat gevolg was natuurlijk niet de
vooropgezette bedoeling van mijn vijanden geweest. Wel
was het hun vooropgezette bedoeling mij op de keien
getrapt te zien. Kapot te maken zou mgr. Van Gils
zeggen. Ik hoor tegenwoordig dat heel velen het land
hebben aan die potentaat, ook veel eerwaarden. Hoe het
met mijn gezin zou gaan kon hen geen snars schelen.
Vanwege hun christelijkheid zeker!"
Over zijn 77-ste verjaardag schreef Maas aan Jacques
Heeren: "De dag heeft een kleine honderd gulden gekost,
dat is veel voor een vooroorlogse pensioentrekker.
Enfin, daarom maar niet getreurd, een paar maanden krom
liggen en dan schiet het al weer hard op naar de 78.
Dank van harte! En ik voel iets trillen in je
neergeschreven woorden dat mij aangenaam aandoet en dat
mij van hoop en vertrouwen vervult aangaande onze goede
vriendschap en haar standvastigheid ondanks het
ouderwetse 'geklots der opgezweepte baren'."
Het was in
de jaren zeventig, dat ik boekjes boeken uitgaf
en daarom ook regelmatig contact had met
boekhandelaren. Zo vertelde me de eigenaar van een
bekende boekhandel in Eindhoven eens dat hij de
boeken van Maas uitsluitend aan heel goede klanten
verkocht en alleen van onder de toonbank.
Met
kunstenaar Harry Maas overleed de laatste van het
gezin Maas. De romans, artikelen en brieven van Maas
bestaan nog.
Tij Kools.
(29 noverber 2007)
(Aanvulling
per 21 november 2011)
Maas,
die per 1 mei 1915
benoemd is tot leraar
aan de Rijksdagnormaalschool in Venlo,
is voor de katholiek Van Wijnbergen,
lang nadat Maas die aanstelling kreeg,
nog eens een extra reden om tijdens een
Kamerdebat over onderwijs op 6 februari 1917
zijn gal te spuien over hem.
Uit het lange Kamerdebat heb ik hieronder
wat korte stukjes op een rij gezet.
Van Wijnbergen:
“Deze sollicitant, die thans benoemd
is, had niet mogen benoemd worden. Maar nu
hij benoemd is, kan hij in geen geval
gehandhaafd blijven in die streek. Gelijk de
Minister weet heeft de benoemde meer dan één
roman geschreven, waarvan eenieder zonder
onderscheid zal toegeven, dat zij behooren
tot de zedelooze romans. Daarover is geen
verschil van meening. Ik heb zelfs het
Departement in de gelegenheid van een van
die romans kennis te nemen. Men begrijpt,
men kan hieromtrent van meening verschillen,
maar wat den roman, dien het hier betreft,
geldt, zou ik hier de aanwezige leden
beleedigen, indien ik onderstelde dat er
iemand onder gevonden werd die deze roman
niet onder de zedelooze rekent. Daarom had
deze man niet mogen benoemd worden.’’
“Nu zal men zeggen: dat is eenigen
tijd geleden en die man kan zich toch
beteren. Dat erken ik, maar dan is zoo
iemand toch niet bruikbaar in de streek,
waar men algemeen weet, dat hij de schrijver
is van dat boek. Zelfs aangenomen dat die
persoon zich naderhand gebeterd heeft, is
hij nog niet bruikbaar in die streek.”
“Het bewijs dat de benoeming-Maas
vloekt met de belangen der inrichting,
behoeft dan ook niet meer geleverd te
worden. Maar men zit er mee tot last van
vele ouders en tot schade van het onderwijs.
Niet te weerspreken gevolgen der ,,stuitende
benoeming.”
“Indien vaststaat,
dat deze man zich niet gebeterd heeft, dat
hij nog dezelfde mentaliteit bezit die hij
bezat, toen hij die boeken schreef, dan moet
hij ontslagen worden. Het moge hard zijn,
maar de Nederlandsche jeugd mag er niet aan
gewaagd worden.”
“Ik moet ook aannemen, dat deze man
nooit benoemd zou zijn als opleider van
aanstaande ondewijzers, indien deze feiten
bekend waren geweest. Maar nu zou ik willen
vragen: aangenomen, dat de man zich op dit
oogenblik gebeterd heeft, is er dan geen
voldoende reden, ook wijl deze
onderwijsinrichting er blijvend schade van
moet ondervinden, om te bevorderen dat deze
man wordt verplaatst?”
“De heer
Kleerekoper
vraagt, waar die man dan heen moet. Indien
hij zich gebeterd heeft, naar een andere
streek van Nederland, gelijk ik reeds heb
gezegd. Er zijn toch nog tien andere
provincies; in Limburg is de man per se
onbruikbaar. De heer Kleerekoper vraagt nu,
of het er dan voor die andere provincies
niet op aan komt. Die vraag verheugt me.
Meermalen hooren wij toch, dat er omtrent
zedeloosheid niet een objectieve maatstaf
is, en dat men in verschil- lende plaatsen
daaromtrent een andere meening heeft, en
door verschillende personen daaromtrent
verschillend wordt gedacht”.
"Een ambtenaar, die zich aan iets
heeft schuldig gemaakt, kan zich naderhand
beteren, maar in elk geval moet hij toch
verwijderd worden uit de streek, waarin hij
zich aan een bepaald delict heeft schuldig
gemaakt. Zelfs indien deze man zich gebeterd
heeft, zou hij in deze streek niet
gehandhaafd kunnen worden, en mocht het
vaststaan, dat dat niet het geval is, dan is
mijn antwoord op de vraag van den heer
Kleerekoper, dat de man ontslagen moet
worden. Indien blijkt dat hij ongeschikt is,
dan mag de jeugd daaraan niet worden
toevertrouwd. Indien vaststaat, dat deze man
zich niet gebeterd heeft, dat hij nog
dezelfde
mentaliteit bezit die hij
bezat, toen hij die boeken schreef, dat moet
hij ontslagen worden. Het moge hard zijn,
maar de Nederlandsche jeugd mag er niet aan
gewaagd worden.” “En verder acht ik het van
groot belang er den nadruk op te leggen, dat
het hier geweest is een der leden van de
sociaal-democratische partij, die verklaard
heeft, deze romans niet te rekenen onder de
zedelooze romans.
"Voor de juiste beoordeeling van
wezen en karakter der sociaal-democratie kan
het bijdragen te weten, dat hier in de Kamer
door den heer ter Laan verklaard is, dat het
boek: ‘Verstooteling’, geschreven door Maas,
niet gerekend wordt onder de zedelooze
romans.”
“Doch met kunst heeft zulk geschrijf niets
uit te staan. Toch steekt er in deze
schrijver een kunstenaar, die prachtig
boeren kan teekenen, nl. Als hij genezen is
van zijn blindheid. Deze beoordeeling,
geteekend G. F. H., meen ik te moeten
stellen tegenover het gunstig oordeel
zooeven van den heer ter Laan.”
Ter Laan:
“Ik heb niet beweerd, dat die schets
waarheidsgetrouw was. Ik heb er
uitdrukkelijk bijgevoegd, dat ik het niet
kan beoordeelen. Maar dat doet tot deze zaak
niets af; de schrijver zelf geeft er deze
voorstelling aan.
"Ik schijn niet de
eenige hier te zijn, die het boek gelezen
heeft. Ik herinner het mij goed. En ik
beweer, dat iemand die zóó schrijft, niet is
een onzedelijk man, en dat het boek, hetwelk
zeer duidelijk de strekking heeft om mede
werken tot verbetering, niet is een
onzedelijk boek.
Er zijn dingen, waarover men het niet licht
eens wordt, en daartoe behoort ook het
begrip ,,zedelijkheid”.
"Ik heb bij voorbeeld
zoo straks – ik wil aannemen, dat het was
door de hitte van het debat – één van onze
Katholieke afgevaardigden hooren zeggen,
toen de Minister aan het woord was: zijn er
geen middelen om dien man het leven te Venlo
zoo onmogelijk te maken, dat hij weg moet?
Dat vind ik onzedelijk! Dat vind ik
doortrapt gemeen!”
De voorzitter:
“Ik moet den geachte afgevaardigde
dringend verzoeken dergelijke uitdrukkingen
ten aanzien van zijn medeleden niet te
gebruiken.”
Ter Laan:
“De heer ter Laan (den Haag):
Mijnheer de Voorzitter! Ik wil maar zeggen:
Zóó ver loopt de beoordeeling van de
begrippen ,,zedelijk”en ,,onzedelijk”
uiteen. Ik geloof niet dat het geachte
medelid, op wien ik doelde, zich voor
onzedelijk zal houden, en toch is wat hij
zei m.i. een van de meest onzedelijke dingen
die ik ooit heb gehoord. Als hij er anders
over denkt, kan hij zich zelf hier nader
verklaren.”
|
|
|
|