Tij Kools Archief

Carel Swinkels    

 

 

 

© Copyright Tij Kools                                                                                                                               E-mail: tij@tijkools.nl

 

 

 
   


 

 

 

 

Carel Swinkels
Schrijver

1921 - 1996

 

 

 
 

 

 
Carel Swinkels, werd in Amsterdam geboren uit een Limburgse  moeder (Venray) en een Brabantse  vader (Gemert). Zijn vader, Jehan Swinkels, leerde het vak  bier brouwen  in Lieshout, Deurne en Venray. De moeder van Carel, Netje van den Munckhof, werkte tot 1920 voor het Venrayse weekblad "Peel en Maas".
Carel verhuisde in 1926 van Amsterdam naar Eindhoven. In 1948 deed hij zijn doctoraal examen  Letteren en Wijsbegeerte in Nijmegen. Hij schreef veel in de loop der jaren, heel veel; gedichten, verhalen, columns, reisbeschrijvingen en alle andere vormen van journalistiek in tijdschriften en kranten in binnen- en buitenland. Van Carel verschenen een tiental boeken.
Hij schreef ook de Peelbiografie  "Het vergeten leven" over Hub van Baar en de bewoners brouwerij "De Pelikaan" in Deurne,  waar Hub geboren is. De biografie zal in zijn geheel op deze site zal worden gezet.
 

 

 


Brouwerij "De Pelikaan" in Deurne

 
_____________________________________________________________________________________________

Het vergeten leven

door Carel Swinkels
 


Carel Swinkels

De Peel


Staand Hub en vader Frans van Baar

Hub van Baar is kunstschilder en woont in Eindhoven, Gestelsestraat 104.
Wie bij hem aanbelt ziet dat de bel gemonteerd is op een plankje met verweerde oude verfresten. Dat is tekenend voor zijn schilderschap. Want Hub van Baar heeft geen behoefte aan uitwendige praal of glorie.
Zijn vorming aan de Academie van Amsterdam, toen dat nog een muzentempel was en Amsterdam het mekka der werkelijk begaafden, heeft hem niet verblind. Integendeel.

Zijn schildersoog is er gescherpt. Zijn hand heeft er op ouderwetse en geduchte wijze het vak geleerd. Daarom schildert hij vooral natuur. Nature, vivante et morte. Dat wil zeggen: landschappen, portretten en stillevens. Zijn grootste faam dank hij wellicht aan zijn Dommelschilderijen.
En terecht. Niemand heeft ooit in de vroegste uren die prachtige kleine rivier, met het wandelpaadje erlangs en de welige bosschages daarachter, zo snel en virtuoos geschilderd als Hub van Baar. Ook in de tijd dat hij leraar was, stond hij soms al in het vroegste ochtendkrieken te penselen om toch maar niets van dat wonderlijke koloriet van de prille dag verloren te laten gaan.
Tegen het uur dat de Gestelse buurtbewoners ontwaakten, repte hij zich huiswaarts. Hij droeg zijn buit even gretig met zich mee als de vroege fuikenlichters, die hij onderweg ontmoette. Tegenwoordig ziet hij er een beetje tegenop om er op uit te gaan. Daarom schildert hij nu vooral vrouwen en stillevens. En de mooiste bloemen het liefst.

Toen Hub van baar in 1974 tachtig werd, hebben enkele oude vrienden getracht een overzichtsexpositie van zijn werk te organiseren.
Hij heeft dat vriendelijk maar zeer beslist van de hand gewezen. Wie veel met hem praat, denkt daar iets van te begrijpen.
Het schilderschap van Hub van Baar lijkt zo naar binnen gegroeid en verweven met zijn diepste wezen, dat hij aan geen enkele manifestatie ervan naar buiten nog behoefte heeft.

"Hub weet het onderhand wel", zei indertijd een van zijn vrienden. Dat is waar. Maar ik zou er aan toe willen voegen: "Hub heeft het altijd al geweten". Ik ken maar weinig schilders die aan hun talent een zo verinnerlijkt geluk ontlenen als Hub van Baar. En zie ik het goed, dan groeit dat geluk nog steeds. Dat komt, denk ik, omdat Hub van Baar bezig is terug te keren naar zijn jeugd. Onlangs zei hij tegen mij: " 't Is gek, maar 'k begin de lèèste tijd wir plat Deurzes te praote. Hoe zóttè toch komme?" Die vraag is begrijpelijk, want het is dit jaar precies 73 jaar geleden dat Hub van Baar zijn geboorteplaats Deurne verliet.

Vader Frans van Baar, bierbrouwer in De Pelikaan aan de Helmondseweg in Deurne, verliet Brabant om zich, na een tocht dwars door de Peel, te gaan vestigen in Venray. En wel in het stamhuis van zijn moeder Allegonda Jansen, waar hij na zijn gymnasium de eerste beginselen van het brouwen had geleerd, alvorens zich in Duitsland verder te gaan bekwamen. Dat was de befaamde brouwerij De Keizer, die in de zeventiende eeuw al bestond en lange tijd fungeerde als uitspanning en herberg van de Pajjers, de bedevaartgangers uit Helmond en Eindhoven die naar Kevelaer liepen.

De verhuistocht van Deurne naar Venray herinnert Hub van Baar zich als de dag van gisteren. Acht karren, zwaar beladen met huisraad trokken dwars door de Peel. Op de achterste kar zat Hubke zelf 9 jaar oud. Verder bevatte die kar uitsluitend schilderijen. Eén ervan is later verkocht voor zestigduizend gulden. Het was een - al dan niet echte - Rubens, voorstellende diens jeugdige tweede vrouw Helène.
 
under construction

Maar waar zijn hart zijn hele leven lang aan zou blijven hangen was de Peel. Hij kende er iedere uithoek van en later zou hij er, geholpen door zijn zoons Harrie en Hub, gaan jagen met de laatste Peeljagers: Verkuilen, met de baard, van den Twist, Peetje Nooyen en Peer Thijssen uit Millis (alias Milheeze) en Sjef Goossens uit Deurne.

Altijd als ik Hub van Baar hoor vertellen over zijn vader en het jagen en vissen in de Peel, waar hij ook uitstekende verhalen over geschreven heeft, moet ik denken aan dat verrukkelijke boekje van prof. dr. J. H. van den Berg, 's Morgens jagen, 's middags vissen. Ik weet wel dat die titel ontleend is aan Die Deutsche ideologie van Karl Marx, maar het gaat mij niet om de interpretatie, maar om de gevoelswaarde. Want Frans van Baar wist op alle mogelijke manieren kleur te geven aan zijn dagen. ij was gehuwd met Bernadine van Bon uit Vierlingsbeek, die evenals hijzelf stamde uit een burgemeestersfamilie. Haar voorvader Melchior van Bon was namelijk burgemeester van Eindhoven, dezelfde plaats waar Hub van Baar, later, enkele jaren na de annexatie, terecht zou komen.
Wat Frans van Baar eigenlijk bewogen moet hebben, was denk ik, het mysterie van de Peel, waar Plantijn op een van zijn kaarten nog over aantekende: Een weecke moerasige Streecke Landes, daer naulijcks een Mensch over gaen kan.

Frans van Baar wist er niet alleen over te gaan maar hij wist ook nog precies wáár hij over ging. Genoot hij als kenner van de flora en fauna van de Peel een nationale faam, in zijn groot en gastvrijs huis in Deurne ontving hij Europese grootheden als Heijmans, Jac P. Thijsse en niet te vergeten ornitho- logen als Burdet, Strijbosch en Klein.
Hij correspondeerde met hen over alles wat hij ontdekte. Hij begreep toen al dat de landschappelijke waarde van de Peel moest worden geïnventariseerd en vastgelegd. Had het aan hem en zijn geestverwanten gelegen, dan waren de meest interessante en eigene natuurgebieden van de Peel nooit ontgonnen.
Ge moet nie vergeten, zegt Hub van Baar, dat in die dagen de goudplevier nog voorkwam en dat wij die wisten aan te wijzen.
Maar van die mooie Peel is nu niets meer over. Ik denk dat ik nog geen zeven jaar was, toen ik met Hannes Coppens van het Riet al naar de schaapskooien ging om eieren te zoeken. Rond de schaapskooien stonden meestal grote oude dennen met kraaiennesten in de kruin. Geen zondag of we kwamen thuis met kraaieneieren of soms ook vale, roestbruin gevlekte van een roofvogel. Als ik in zo'n hoge boom klom, klopte het hart me in de keel. Want ik begon steeds meer van de Peel te zien.

In de verte de Crayenhut, de toren van Deurne, de molen van Holten en de hoge beuken rond het kasteel. Later als ik, met de pet dubbel gevouwen tussen de tanden, de buit naar beneden had gebracht, deed Hannes ze in een grote zakdoek. We bleven dan nog wat zitten kijken, tegen de wind beschermd, door de kooi, met de wijde Peel vóór ons. En altijd was er aan zo'n kooi dan een fluisterend gesuis van de wind, die door de kruinen van de dennen speelde.
Over de vogels in de Peel moet je nu niet meer praten. De kievitten spelen er niet meer boven de vennen en de roep van de wulp is voorgoed gestorven. Die roep was een symbool van de wijdheid van de Peel. Vlak voor ons wegvliegend, riep hij van heel zacht tot heel hard: Krrrriet......Krrrriet!! Maar de wulpen zijneven goed weg als de wetters en de teuters.
 Er zijn geen steenpikkers meer en geen kemphanen, geen pijlstaarten en geen talingen. Alles is weg. Want het eigen milieu van die vogels is vernietigd. Er is zelfs geen schaapskooi meer over  of de kleinste herinnering daaraan. Het departement van defensie heeft ze opgekocht en bij een oefening met kanonnen in gruzelementen geschoten. Behalve mijn vader en zijn vrienden heeft er, denk ik, niemand aan gedacht dat er een paradijs werd verwoest.
Alles is opgeofferd aan nut, materie en geld. En dat is natuurlijk de echte dood in de pot.

 

   

De Pelikaan

In De Pelikaan, het huis waarin Hub van Baar in Deurne werd geboren, was al een schilderskamer. Want, zoals opgemerkt, vader Frans had naast jacht- en visvrienden ook schilders met wie hij graag verkeerde. Zag hij op een tentoonstelling doeken van schilders die hem imponeerden door hun eerlijke en goed opgebouwde wergave van het landschap, dan nodigde hij ze te zijnent. Zodoende was hij goed bevriend met een groot aantal Zondagsschilders maar ook met professionele artiesten waaronder befaamde impressionisten als Willem Rip en Paul Gabriel.  Afgezien daarvan hadden hof en huis in Deurne een hoge inspiratieve waarde voor een kleine jongen met een schildersoog.
Op straat langs ons huis, zegt Hub van Baar, was toen nog een stille rustige dorpsstraat zonder trottoirs en dat soort ontsierend stadsgedoe. 's Morgens  en 's avonds kwamen er nog kudden schapen door op weg naar de Peel of op terugtocht daar vandaan. Op de heenweg leken ze aanmerkelijk joliger.  De scheper liep altijd voorop, hoog in de schouders en met de schuppesteel onder zijn arm. De honden liepen meestal keffend en blaffend rond, om de kudde bij elkaar te houden. Een buurtschap achter ons heette  de Houtenhoek, zoals ik later in Venray de Hölteren Hoek  heb leren kennen.
Daar woonde een slager met een groot kogelrond gezicht, zo rood als een pioen. Meestal had hij een pet op zijn rooie kop en een stenen pijp met twee pootjes omgekeerd in de mond. Hij kwam iedere dag voorbij, boven op een kar, samen met twee reusachtige honden. Het passeren van zo'n man was voor mij in die dagen een gebeurtenis. Zelfs het voorbijrijden van de bronoliewagen van Spoorenberg uit Helmond, getrokken door twee flinke Ardenner paarden en met een grote rode cilinder erop was een feit van niet geringe betekenis. Tot de meer uitzonderlijke kijkfestijnen behoorden de marktdagen. Altijd was er een bont gewemel van huifkarren en kleine kleinere wagens en boeren en boerinnen in hun beste uitdossingen. En later zijn de karren in zwang gekomen met en of twee paarden ervoor. Die zijn nog heel lang in de mode gebleven.
Een hoofdstuk apart vormden de Pajjers, die onvergetelijke bedevaartgangers, die in de meimaand, luidkeels zingend, ons huis, soms al in het eerste ochtendkrieken, passeerden.
Het waren fabrieksarbeiders uit Helmond en Eindhoven, te voet op weg naar Kevelaer. Vanuit de verte hoorde je al hun onsterfelijk loflied ter ere van de Lieve Vrouw:  "Avé, Avé Avé Maria" en dan nóg een keer. Ze hadden grauwe erwten en andere peulvruchten in de klompen om boete te doen of althans om te getuigen van hun berouwvolle  intenties op de lange afstand. Toen ik ze voor de eerste keer zag, raakte ik danig onder de indruk van hun krijgshaftig en tóch godsdienstig voorkomen, waarschijnlijk omdat ze een paar reserveklompen aan een touw om de hals droegen en almaar Avé riepen. Voorop liep een indrukwekkende Capucijn met een lange grijze baard, die vóórbad. Jarenlang heb ik gedacht dat deze vrome Pajjers alleen door een grote devotie tot de Moeder Gods gedreven werden. Ook later toen wij in Venray in De Keizer woonden, heb ik ze nog dikwijls voorbij zien komen. Maar toen was ik er voor mezelf al wel van overtuigd geraakt, dat het voor deze mensen een prettig soort ontspanning was. Je zou kunnen zeggen: een voorloper van de Vierdaagse met godsdienstige intentie. Maar die religieuze gedrevenheid was zeker niet zo intens als die van veel Deurzese mensen, die zich in die dagen naar de Lievevrouw van Handel of Ommel repten, omdat ze thuis 'n ziek kiendje hadden, waar de dokter weer eens geen raad mee wist. Want dat kwam toen heel wat vaker voor dan je tegenwoordig leest.

ik herinner me als de dag van gisteren dat ik als kind met onze vader en een knecht uit de brouwerij, naar Handel ben geweest, om Ons Lievevrouwke te vragen of ze toch asteblief ons Leoke beter wilde maken. Kindergebed stijgt door de wolken, zei ons moeder altijd. En ik was op dat moment bereid om te geloven dat het wonder onmiddellijk zou geschieden. Maar Leoke ging dood. Wat mij daarvan vooral is bijgebleven, is dat vader en moeder, bij al hun onmetelijk verdriet, de kracht vonden er in te berusten. God geeft kracht naar kruis. Dat klinkt misschien ouderwets. Maar ik ben er op veel momenten in mijn leven steeds opnieuw aan herinnerd. Mijn ouders waren er, evenals al hun dorpsgenoten, van doordrongen dat het leven in God's hand was en konden zich met de dood van Leoke verzoenen, omdat zij vonden dat alles wat Hij deed, ook buiten hun verstandelijk inzicht, wél gedaan moest zijn. Het klepklokje luidde overigens dikwijls. Dat wil zeggen dat er veel kinderen stierven aan kroep en andere geheimzinnige ziektes, waarvan de dokters geen weet hadden. Stierf een kind op onverklaarbare wijze en herhaalde zich dat later nog eens in dezelfde familie - iets wat veelvuldig voorkwam - dan zag  men er de "kwade hand" in. Maar verder was de dood van een kind, evenals de dood in het algemeen, met heel wat minder taboes omgeven, dan in deze verlichte tijd, nu men zo oneindig veel meer middelen heeft om hem te bestrijden. Ging vroeger in Deurne iemand dood, dan was hij "bon af". Hij had zijn pelgrimstocht door dit tranendal beëindigd en was op zijn bestemming aangekomen. Dáár alleen ging het om. Veilig belanden in het eeuwige geluk. God hield meer van arme mensen dan van rijke.  Deurze stond er  zodoende goed voor.  Want armoede was er zat.  Vooral
's winters als het flink vroor en er geen werk was.
Ik zeg dit niet om er achteraf de spot mee te drijven, al hebben we allemaal wel leren begrijpen dat het zeker ook God's bedoeling is, dat we in dit leven zo gelukkig mogelijk zijn en dat dat geluk niet op de eerste plaats door armoede wordt bevorderd. Maar ik blijf ervan overtuigd, dat de eenvoudige, contente mens van toen een geweldige en onmisbare steun vond in zijn geloof. En voor de gemeenschap had het, dacht ik, tot gevolg dat er veel meer saamhorigheid bestond. Niemand hoefde zich bijzonder te laten gelden.
Niemand moest zo nodig meer hebben dan zijn buurman. Een grotere boerderij of een dikker paard of een grotere kar zoals vandaag de dag een kleurentelevisie, een auto of zwembad. Het valt me trouwens op dat het geweldige verschil tussen de maatschappij van toen en nu, ook op de scholen, steeds meer vervlakt wordt door de aandacht alleen op nu te richten. Dat is niet alleen dom, maar vooral erg jammer. Want kennis van historische zaken kan leiden tot vergelijking en inzicht.
Zo heb ik, door zelf alles op een rij te zetten, pas later duidelijk leren onderscheiden, dat het oude levenspatroon, dat eeuwen en eeuwen kritiekloos aanvaard werd, in de tijd van mijn Deurnese jeugd in de laatste schoenen liep. Maar je kunt dingen op afstand nooit beoordelen, als je ze niet in hun eigen omgeving plaatst.
In mijn jeugd werd, vanaf de kansel, met nadruk gewaarschuwd tegen de ergernis, die een vrouw zou kunnen geven door op een fiets te gaan zitten. Daar moet nu iedereen om gillen van het lachen. Maar wie weet nu nog wat toen een fiets was?
In de jeugd van mijn vader werd een uitbundig feest gevierd, toen de eerste "mens" vanuit Helmond per fiets Deurne inderdaad bereikt bleek te hebben.

In mijn jeugd leek het erop alsof de duivel zich zelf met de communicatie ging bemoeien. Want de opvolger van de fiets bleek niet alleen in staat duivelse snelheden te ontwikkelen, maar had bovendien de luxueuze vormen van een "chambre séparé" op wielen. Hele zondagen zaten wij op de uitkijk. Want als het getij gunstig was, arriveerde daar, over de Helmondseweg, geheel kunstmatig voortbewogen, de automobiel van Van Vlissingen uit Helmond, een tovervoertuig, waarvan het geheim slechts voor weinigen leek weggelegd. Helaas is ook dat anders gebleken. Kijk maar eens door het raam door die lange straat hier, die eigenlijk bedoeld is om over te lopen of te rijden, maar in ieder geval niet als opslagplaats van eindeloze rijen blik.
Ja, ik zeg nou helaas. Maar misschien moet ik wel gelukkig zeggen. Ik weet nog steeds niet precies waar je zo'n grens moet trekken. Natuurlijk begrijp ik dat een steeds snellere communicatie kan bijdragen tot het geluk of althans de welvaart van velen.
Maar ook het tegendeel is mogelijk. Ik heb altijd een Deurzes voorbeeld uit de jeugd van mijn vader onthouden. Deurne lag toen geïsoleerd en had een beperkte communicatie. Voor de meeste dingen was de gemeenschap helemaal op zichzelf aangewezen. Rond 1860 woedde in Helmond de cholera. Om Deurne te behoeden voor die ellendige ziekte, mocht geen mens meer naar Helmond. En geen Helmonder mocht Deurne nog binnen. Een inwoner van Deurne, die op dat moment in Helmond verbleef, hoorde van die bepalingen en spoedde zich, van heimwee bevangen, langs sluipwegen huiswaarts. Maar midden in de nacht werd hij, nog niet halverwege, dodelijk ziek. Hij is toen onmiddellijk geïsoleerd. Twee dagen later was hij dood. Maar Deurne bleef gevrijwaard van besmetting. Dat simpele verhaal, van meer dan 125 jaar geleden, leg ik naast die berichten die je tegenwoordig geregeld leest. Bij voorbeeld: dat in Hongkong typhus is uitgebroken en dat er enkele dagen later op alle Europese luchthavens mensen besmet blijken door passagiers die uit Hongkong zijn komen aanvliegen. Natuurlijk wil ik daarmee niet zeggen dat je dus maar in je isolement moet blijven zitten. Maar wel vraag ik me af of het jagen en jachten niet allemaal een beetje erg vlug en kritiekloos is gegaan en of men in veel gevallen het kind niet met het badwater heeft weggegooid. Deurne is ook losgekomen uit zijn isolement. Alles heeft daartoe meegewerkt. Niet alleen de spoorlijn maar ook het kunstmest en vooral dat laatste.
De boeren in Deurne moesten er in het begin niets van hebben. Het is de grote verdienste van pastoor Roes geweest, dat hij ze overtuigd heeft door ze te laten zien wat het waard was. Toen ze zagen dat er wel eer en winst aan te behalen viel, was het lot van de oude Peel beslist. Ik bedoel daarmee de Peel, waar de mensen zelf nog hun klot gingen steken voor in de open vuurherd en strooisel halen voor in de stal en voederhei voor de koeien. Er liepen in die Peel overal schapen. Die waren uit het landschap niet weg te denken. Ik heb nu pas gelezen dat er akties gevoerd moeten worden om het allerlaatste stukje Peel met de oude vegetatie te behouden. Als ik zo zie wat er, ondanks veel positieve en dappere milieustrijd, door de overheid toch nog naar de knoppen wordt geholpen, ben ik bang dat die laatste strijd om nog iets te behouden, zwaarder zal zijn dan die andere is geweest. Ik bedoel nu die, om met behulp van kunstmest en alles wat daarop gevolgd is, de imposante Peelvlakte, met haar onvergetelijke flora en fauna, om te turnen of hoe zeggen ze dat tegenwoordig in dat moderne engelse hollands...?!

 

 

Deurne 1

 
Hub van Baar   Huis Aaltje Noordewier

Wat mij steeds opnieuw verbaast is dat Hub va Baar van die eerste levensjaren rond de eeuwwisseling in Deurne nog alles weet en, ook nog van de voorgeschiedenis van die jaren.
Naast het huis van de van Baar's woonde namelijk in de vroegere dagen Dominee Reddingius. Hij had een dochter Aaltje, die later grote faam zou verwerven als zangeres en die buurjongen Frans van Baar best aardig vond. Achter in den hof gaf zij hem als blijk van haar stille liefde, vaak stenen pijpjes, die vader toch niet meer gebruikte als hij er de eerste kop had afgerookt. En dat kon lijden zegt Hub van Baar. Want hij bestelde zijn pijpen altijd per kist.
Aaltje, die verder niemand had om mee te spelen, kwam heel vaak bij mijn tantes, die wel ouder waren, maar waar ze toch uitstekend mee overweg kon.
Ik herinner mij het verhaal dat ze op zekere dag eens een nichtje had meegebracht die bij de dominee logeerde. Midden in een gesprek fluisterde het nichtje Aaltje plotseling iets in het oor. Waarop Aaltje vuurrood recht ging staan en zei: Nicht, dat geeft geen pas om in gezelschap te fluisteren!
Zulke dingen zijn mij haarscherp bijgebleven, zelfs al heb ik ze als kind alleen maar horen vertellen. Ik zie ze nu natuurlijk wel heel ander dan toen, op het moment dat ik ze als kind beleefde. Ik zie ze in vergelijking met vandaag en met de ervaring van mijn latere leven erbij.
Daarom bestaan mijn herinneringen meestal niet uit afgeronde verhaaltjes, maar uit het opsommen van feiten, geluiden en situaties die ik ooit heb waargenomen. Wonderlijke herinneringen heb ik bijvoorbeeld aan onzen hof die langs die van dominee Reddingius liep. Het was voor mij een soort sprookjestuin. Zo herinner ik me dat in mijn hart in mijn keel voelde kloppen toen ik de eerste keer, vroeg in het voorjaar, de geelgroene blaren van de leliestruiken tussen de dorre blaren zag opkomen. Natuurlijk was dat heel gewoon, maar voor mij als kind was het niets meer of minder dan een wonder. En daar kwam bij dat de hof van onze grootader niet zo maar een tuintje was. Hij was een hartstochtelijk natuurliefhebber en had als speciale liefhebberij het bijeenbrengen van alle denkbare fruitbomen, vooral ook bomen die je nu niet meer ziet, zoals rabauwen en andere uitgestorven appelrassen, kweeperen, moerbeien en mispels. Onzen hof werd altijd piekfijn bijgehouden door Bestelle-Door, een oudere vrouw, het evenbeeld van de aardappelraapster die Vincent van Gogh getekend heeft, weet je wel, die voorover gebogen aardappels op staat te rapen met haar nier onaanzienlijke derrière naar de toeschouwer. Ik heb altijd de grootste bewondering voor Door gehad. Zij had, als zoveel andere mensen vroeger, een uitgesproken aanleg om mensen en vooral kinderen, schijnbaar onnozel maar in feite uiterst geraffineerd, te benaderen. Ik zal nooit vergeten dat ik als kleine jongen op een prachtige zonnige herfstmiddag den hof eens insloop. Daar zag ik achterin Bestelle-Door staan, met de rechterhand omhoogsteunend tegen een oude pereboom. Bovenin hingen een paar kolossale gele peren en daar leek ze mee in een aandachtig gesprek verwikkeld. Ik sloop dichterbij en hoorde haar zeggen: Och toch, och toch, wa ista  dè  toch sunt, da Hubke nou nie hier is. Want dè mènneke, dè kan toch zo merakels klimme.
Jao, jao, Hubke, die zó 't wel weete, dè verdimmes mènneke.
As ik um 'n endje dóuwde, dan waar ie zóó boóve!
Ik was zo dicht bij geslopen dat ik alles, woord voor woord, kon verstaan. Plotseling draaide Door zich om. Ze leek te schrikken. Godsjissesmeraante,  zei ze, jungske wa laote me schrikke! En haar hoofd enigszins omhoogwendend, alsof ze zich weer tot de peren keerde: Laot dor nou toch net Hubke staon! En weer naar mij kijkend: - Ge zalt 't nie geleuve. Mar ik hagget nét ovver ouw. Ik zin dornet nog: Waar's Hubke mar hier! Want dè menneke kan klimme! Komt es efkes hier, dakkoe d'r es in hellup! En voor ik het wist, zat ik boven in de top, plukte de prachtige grote odeklonjeperen en gooie ze in de balen scholk die Door gereed hield. Ik roetste naar beneden en voelde mij zo trots als een pauw. En Door klopte mij nog eens op de schouders. Ik zin 't wel, zei ze. Ik zin: zoas dè menneke kan klimme zo kan 't gin man, in hil Deurze nie. Hoewel de waarheid wel iets anders lag dan ik toen dacht, kwam ik uit de listen van Door toch beter tevoorschijn dan de raaf die in de fabel van Lafontaine zijn kaas aan de vos geeft. Ik mocht namelijk, als ik dat wilde, ongans eten aan de peren. Door wilde alleen dat ze geplukt werden. Zij mocht het fruit ook zelf meenemen. Er was ieder jaar volop. Aan verkopen werd zelfs niet gedacht. Eerlijk gezegd heb ik nooit lekkerder fruit gegeten. Het sap liep over je kin en spatte over je wangen en je buisje. Er zat misschien wel eens een worm in, maar die at je dan maar mee op. Wat er vandaag de dag nog te koop is aan peren en appels zoals die prachtige allemaal eendere Gouden Liesjes, doet mij, wat de smaak betreft, meestal denken aan flauw geparfumeerde knollen.
Al die oudere rassen als sterappelkes en bellefleuren en kruideniers- en jutte- en maagdeperen, waar tenminste nog smaak aan zat, die moesten er ineens uit. Ze zeggen omdat er niet genoeg vruchten aankwamen en dikwijls kromme en dikke en dunne door elkaar. Ik dacht eigenlijk dat je de natuur zijn gang maar moest laten gaan. Maar daar schijnen ze  de laatste tijd plotseling van allerlei problemen mee gekregen te hebben. Misschien worden straks alle mensen ook wel eender net als de Gouden Liesjes en even flauw. Dat laatste zijn ze trouwens al. Ik las vorige week tenminste dat je bij een verantwoorde opvoeding tegenwoordig je kinderen alleen nog maar wetenschappelijk verantwoord speelgoed mag geven. Het was geschreven door een zekere meneer Page, een volgeling van die dokter Spock, die laatst nog eens in de krant heeft gestaan om te verklaren dat ie aan zijn kinderen had gemerkt dat ie 't helemaal bij 't verkeerde eind heeft gehad met zijn bestseller over de vrije opvoeding. Nou, als die meneer Page gelijk heeft, dan zijn wij vroeger veel tekort gekomen. En toch speelden wij er in Deurne naar hartenlust oplos. Onmiskenbaar was daarbij voor ons alleen het Zandbos. Altijd als het mooi weer was, trokken we er naar toe. Wededen er van allerlei spelletjes, die we zelf uitvonden. Bijvoorbeeld: van de Afloopberg rennen en dan onderweg vallen. Of tentjes bouwen van wat oude todden en takken of schommelen op een plankje aan een touw dat we aan een dikke tak bonden.
's Zomers gingen we, als het goed heet werd en de krötjes (dennenappels) van de masten vielen en knapperend open gingen, krötjes rapen. 's Avonds had iedereen een zak vol om mee naar huis te nemen. Ze zeiden altijd dat die zo fijn waren om 's winters de kachel aan te maken, maar ik geloof niet dat ik ze bij ons thuis ooit heb terug gezien.. Ook is er een tijd geweest dat het dag in dag uit prachtig weer was, maar dat we toch niet naar het Zandbos mochten. Dat kwam omdat op verschillende plaatsen een wolf was gesignaleerd. Hoewel er boeren waren die hem zelf 's nachts op hun erf hadden gezien, mochten we, na verloop van tijd, weer terug naar het bos. Of de wolf ooit geschoten is, weet ik niet. Gezien heb ik hem nooit. Bang bleven we wel. Vooral 's winters, als het vroeg donker werd en we gingen schaatsen.
Voor het Zandbos, op Brugge en Bakel aan, lag een grote hei, zodat je boven de bossen uit, in de verte, de Bakelse kerk kon zien liggen, als je op de Lang Vlaas of het Rond Vlaaske aan het schaatsen was. Daar gingen we meestal naar toe, als we niet naar school hoefden. Ik ben er laatst nog eens langs gekomen, maar van het oude landschap is niets meer over. Het is nu allemaal wei en bouwland. En nu zul je wel zeggen: dat spelen van jullie dat ging vanzelf - jullie hadden helemaal geen speelgoed nodig. Maar dat is niet waar. Er was verschil tussen spelen in het Zandbos en spelen op school bijvoorbeeld. Het eerste was plezieriger want je was helemaal vrij. Maar aan de school hadden we het ook altijd even druk met van alles. Om te beginnen waren we gek op repen. Dat was een reep. een ronde hoepel, met een vork voor je uit laten lopen. Verder had je het bolkeren. De bolker was een loden kogel. Die moest je als hij stil lag, met jouw bolker zien te raken. Als dat lukte, kreeg je een stukje van een aarden pijpesteel. Om die stukjes op te bergen, had je een speciaal zakje met een koord om je hals hangen. Een van de fijnste instrumenten vond ik zelf altijd de klapbus. Of het wetenschappelijk verantwoord was weet ik niet. Maar wij maakten ze van een dikke vliertak, waar we het merg uithaalden. Met de klapbus kon je schieten. De beste munitie bestond uit goed voorgekauwde proppen papier. Als het schieten begon te vervelen, maakten we van de klapbus een flietsbus waar je water mee kon spuiten.
Een van de ruigere spelletjes op school noemden we tèken. Terwijl je in vliegende vaart van de ene kant van de speelplaats naar de andere rende, moest een andere jongen je proberen te raken. Deze spelletjes behoorden allemaal tot het vaste programma op de Fraterschool. Want er was ook nog een Openbare School, die de naam had deftiger te zijn. Daar gingen de protestantse jongens naar school. Hoofd was mijn toen oom Jan van Baars, die getrouwd was met een zuster van mijn vader.
En verder had ik dan als jongen natuurlijk het zeldzame voorrecht dat mijn vader Peeljager en visser was. Toen ik een jaar of zeven was, mocht ik in de lente voor het eerst mee "op de kulut". Bij de Hut werd samengekomen en "aangestookt".
Als de pijpen gestopt waren en de potten bier gevuld, werd bij den open vuurherd een plan de campagne gemaakt. De lucht van de gestookte klot ruik ik nog. In juni of juli gingen ze op de jonge eenden. Maar het mooiste vond ik als jongen het jagen in de herfst, vooral op de wilde ganzen. Als de in de zomer uitgedroogde vennen door de herfstregens weer waren gevuld en de Platte Vennen en de Poelse Kuilen en de Veulense Waters weer blank stonden, werd het ganzenroer te voorschijn gehaald en moest er bij de smid flink wat ganzenhagel worden ingeslagen. Daarna vertrokken ze, de lieslaarzen en de duffelse jassen aan, meestal met een man of drie.
Hoewel de sfeer van de jacht op mij een onuitwisbare indruk heeft gemaakt, vond ik als jongen het vissen toch plezieriger. Al moet ik daar meteen bij zeggen dat er twee manieren van vissen waren. Natuurlijk zat er toen overal veel meer vis dan nu, omdat het waterpeil nog niet geregeld was en er toen in de kronkelende beken, die nu allemaal keurig recht zijn getrokken, nog diepe wieken zaten. Ging het om grote vangsten, dan werd er gevist in het Deurnes Kanaal en in de wieken in het veen. Dat was een hele onderneming met een vissersboot en grote netten. Vaak moest er, voor het binnenhalen van een optimale vangst, overnacht worden. Die vangst bestond meestal uit veel schrale bliek en brasem met daartussen soms een paar snoeken, die gruwelijk te keer gingen als ze op het droge werden getrokken.
Als jongen vond ik het heel wat fijner als er gevist werd op een van de beken. Op de Vlierdense, of de Bruggense of de Bakelse Aa bijvoorbeeld. Dan moest er aan iedere kant een visser in het water om het net door de beek te trekken. Een van de nettentrekkers, die aan de diepste kant van de wieken moest was Fons Sauvé. Hij was zo lang en zo sterk dat hij altijd met de netten boven bleef. Wel eiste hij altijd twee lange hemden als het koud was. Aan de andere kant liep Kees Linders die bij ons knecht was in de brouwerij. Ik denk dat ik dat vissen fijner vond, omdat ik na afloop altijd de vis mocht dragen. Verder kenden we eens per jaar de traditie van een flinke vangst in Zevenentwintig. Dat was de naam van een stuk beek langs de lijn Deurne-Helmond, een eindje voorbij wachtpost 27. Ik kan me niet herinneren dat we ooit vergeefs zijn wezen zevenentwintigen.
's Zomers kenden we dan nog het hozen. Als het water laag stond, gingen alle vissers met bakschoppen en emmers naar een wiek en die werd dan volledig leeg geschept. Op die manier werd alle vis die erin zat gevangen. Ook de aal die anders altijd net iets te vlug was. Een gevaar van hozen was dat de keerdam, die het aanstromend water moest keren, het loodje legde. Als de wiek diep was en het water bijna leeggehoosd, viel de keerdam met het klotsende water ineens in het lege gat. Dat maakte op mij als jongen een geweldige indruk. Ik geloof dan ook dat al die massale manieren van vissen eerder indrukwekkend waren dan fijn. Want het fijnst vond ik 's zomers gewoon gaan vissen met een hengeltje. Thuis in alle vroegte de spullen goed in orde maken en dan op pad naar de Vlierdense Aa.
Daar aangekomen, een goed plekje zoeken en dan stil gaan zitten, met al je aandacht gericht op dat wegdrijvende dobbertje. Ondertussen ging de natuur volop door. Er gonsde van alles door de lucht. Schrijverkes kwamen over het water naar je toe gekrinkeleerd en gingen even bedrijvig weer heen. Een prachtige groene libelle stond plotseling even, strak gefixeerd, in de lucht, vlak voor je neus. In de beek stonden waterviolieren te pronken en in het hoge malse zomergras was het een leven van belang. En dan ineens: het moment waar zo lang van gedroomd is!
Het dobbertje schiet weg! Is dit béét of lijkt het maar zo? Maar dan, met een nijdig rukje schiet het dobbertje wéér weg. Zelfs het topje van de hengel buigt door. Dat is beet, zo vast als een huis. En plotseling, in een fractie van een seconde, verschijnt daar een prachtig zilveren kleinood, volop spartelend, een boog door de zomerlucht om bij de jonge visser op de schoot te belanden. - Sakkerdie! een bliekske, klein maar fijn. En helemaal zelf gevangen! at een spannend gebeuren.
En welk een onbeschrijfelijke vreugde!
Als de dag echt warm begon te worden, gingen wij inpakken om naar huis te gaan. Het grootste feest werd gevierd als er op een eigen houtvuurke iets kon worden gebraden in het meegebrachte panneke. Een bliekske, een voorntje of een grondeling. Zelfs de terugweg naar huis over al die ongeschonden Brabantse zandwegen en dichtgegroeide paadjes was een feest om nooit te vergeten.

 

Amsterdam

 
 

Toen de familie van Baar in De Keizer in de Venrayse Patersstraat was gearriveerd, werd er meteen een schilderskamer ingericht. En nu voor vader én zoon.
Dat was in de zomer van 1904.
Vader tekende en schilderde 's zondags alles wat hem door de week in de Peel voor het oog was gekomen. Hubke copieerde met grote ijver de kleurenreproducties die toen al voorkwamen in het tijdschrift The Studio.
Die kleurplaten stamden allemaal uit de tijd van Barbizon. Zodoende copieerde de kleine Hub Corot, d'Aubigny maar vooral Millet. Zestig jaar later zag hij het kerkje met huisjes op de achtergrond, dat hij als negenjarige jongen ooit had nagetekend en zijn ontroering was bijna even groot als toen.
's Zondags zwierf hij met vader Frans de Peel in, terug naar de schaapskooien, maar ook in de Geysterse bossen. Toen hij begon te schilderen, waagde hij zich aan zijn eerste landschappen en stillevens. Landschappen bij goed weer. Als het nat en koud was stillevens. Bloemen vooral, net als later.
Toen de oorlog 1914-1919 begon, brak er voor de vele bierbrouwers in de Zuidelijke Nederlanden een moeilijk tijdvak aan. Sommigen gingen groenten drogen. Anderen probeerden een ontginningsbedrijf machtig te worden. Vader Frans van Baar verzekerde zich van zo'n bedrijf in de Spurkt tussen Venray en de Maas. Het was, zegt Hub van Baar, een afgelegen natuurwereld met uitgestrekte moerassen en 's nachts hoorde je de roerdomp.
Overdag leerden wij het boerenwerk. Tegen de avond gingen wij jagen. We konden op eigen terrein beginnen. Want mijn broer Harrie en ik hadden zo gauw mogelijk een jachtacte gehaald. Al die tijd ben ik ook blijven tekenen en schilderen. Maar het leven werd harder door de oorlog. Ik heb in die jaren alles aangepakt wat zich voordeed. Ik dank God nog altijd voor die leerstoel van het leven. Wij gingen 's zondags altijd naar de Paterkerk. En op zekere dag hing daar een plakkaat van de Leergangen op de deur. Die zaten toen nog niet in Tilburg maar in Den Bosch. Men kon daar leren voor kunstschilder. Ik zei tegen onze vader dat ik dat wel zou willen. Diezelfde avond schreef hij naar de directeur in den Bosch. Die bleek later inlichtingen te hebben gevraagd aan pastoor Pascal Schmeits.
Die had ik ooit geholpen met het restaureren van schilderijen. Het was een erudiete man. Niet alleen een groot redenaar, maar ook musicus en beoefenaar van de natuurwetenschappen. Als kunsthistoricus schreef hij ondermeer over de Sint Servaas in Maastricht, waar hij jarenlang kapelaan was geweest. Hij had de Romeinse kop van een artiest. Zo werd hij door de mensen ook beschouwd. Maar hij hield meer van zijn parochianen dan men vermoedde. Hij wilde op het kerkhof niet begraven worden in de particuliere grafkelder, maar vlak bij de ingang van de kerk. En ik ben hem dubbele dank verschuldigd. Bij ons was het na al die ellende geen vetpot meer. Pascal Schmeits beval mij niet alleen warm aan bij de directeur van de Leergangen, maar hij vond ook iemand die mijn studie wilde betalen. Dat was de befaamde dekenfabrikant Piet de Wit uit Helmond.

Kort nadien moest Hub van Baar toelatingsexamen doen in Den Bosch. Toen hij geslaagd was en kennis had genomen van wat hem te wachten stond, kwam hij tot de conclusie dat deze opleidingniet was wat hij zocht. Het was niet het onderricht van een vrije academie, maar een gerichte opleiding voor een teken- en schilderacte, speciaal ten behoeve van mensen die geen schilder maar leraar wilden worden.
Hub van Baar besloot er geen gras over te laten groeien en ging naar pastoor Schmeits om de zaak uit te praten. Deze begreep het probleem onmiddellijk en deed er andermaal het zijn toe. Zodoende verhuisde Hub van Baar van de Leergangen in Den Bosch naar de Dr. Cuypersacademie in Roermond. In het atelier van de befaamde Dr. Cuypers tekenden en schilderden in die dagen een aantal leerlingen volgens een nogal merkwaardig maar wel stimulerend systeem. De opleiding die eigenlijk bestond uit een avondschool, kende daarom ook alleen beoordeling naar de klassen van die avondopleiding. Omdat Hub van Bar, die zelf al altijd veel getekend had, in Roermond met enkele anderen de hele dag gelegenheid kreeg om zich te bekwamen, maakte hij de vijf avondklassen in drie maanden. Bij de voltooiing van de vijfde klas had er in Roermond altijd een kleine plechtigheid plaats.
Dr. Cuyper reikte dan zelf de prijzen uit.
Naar pas later bleek, had Hub van Baar de eerste prijs, bestaande uit een kostbaar standaardwerk over anatomie. De jeugdige prijswinnaar had daar echter geen flauw vermoeden van en besloot de prijsuitreiking niet te bezoeken om de kosten van de treinreis Venray-Roermond v.v. uit te sparen. Toen Dr. Cuyper de prijs wilde uitreiken, schitterde de laureaat door afwezigheid. Later bezocht Hub van Baar met het diploma in de zak Pascal Schmeits, om hem te zeggen dat hij het liefst naar de Rijksacademie in Amsterdam zou gaan. Liever dan naar de Haagse academie. En zo geschiedde. In de zomer van 1918 liet Hub van Baar zich inschrijven aan de Amsterdamse academie. In oktober werd hij opgeroepen om toelatingsexamen te komen doen. De reis naar Amsterdam staat hem nog even helder voor de geest alsof ze gisteren plaats vond.
-Het examen, zegt hij, was op maandagmorgen. Dus moest ik op zondag per stoomtrein vertrekken. Die reed toen nog over Kesteren en Weesp. Je kunt je niet voorstellen hoe ik me als Deurzese jonge voelde toen ik eenmaal in de trein zat. En sensatie beleefde ik genoeg. Bij Weesp was namelijk een trein ontspoord. Er waren een groot aantal mensen bij verongelukt. De locomotief was wel opzij getrokken maar hing nog gedeeltelijk in het ijzerwerk van de brug. De spoorwagens lagen tegen de dijk gekwakt. Ik keek mijn ogen uit en trilde van emotie dat ik dat allemaal mee maakte. De spanning nam nog toe, toen de trein Amsterdam naderde. Aan de ene kant zag ik de havens met al die grote schepen, waarvan ik voordien het bestaan niet eens vermoed zou hebben. Aan de andere kant zag ik het silhouet opdoemen van de toren van de Sint Nicolaaskerk.
Even later stoomde de trein in volle vaart het imposante Amsterdamse station binnen met zijn prachtige brede overkapping van ijzer, een creatie van Cuypers nota bene. Ik stapte uit de trein en nooit vergeet ik dat verschrikkelijke gevoel van eenzaamheid en verlatenheid dat mij op dat moment plotseling besprong. Ik stond daar alleen en volkomen vreemd en toch op een merkwaardige gespannen wijze vervuld van wat mijn toekomst in deze grijze stad mij zou gaan brengen. Ik pakte mijn koffer en wandelde, gretig rondblikkend, de stad in. En ik herhaal het met nadruk: voor een Deurzese jonge was die belevenis toen heel wat anders dan voor de jeugd van vandaag een reis om de wereld.
Amsterdam verschilde toen meer van Deurne dan nu Eindhoven van New York City. Ik voelde mij dan ook danig ontheemd en besloot meteen op onderdak uit te gaan. Na veel ragen vond ik een pensionkamer met een heel aardige hospita, die me meteen op mijn gemak stelde.
Het was 1918. De oorlog liep ten einde en eten was er niet veel. De hospita legde me uit dat ik voor mijn warme maaltijden terecht kon in een gaarkeuken.
Toen ik zo'n beetje wist waaraf en waaraan, ging ik diezelfde avond nog op zoek naar de Academie, om 's maandags meteen de weg te weten. Ik vond ze na veel vijven en zessen op de Stadhouders- kade, vlak bij de plaats waar jouw vader later zijn kantoor had. Ik ging vrij laat en nog trillend van emotie naar bed. Maar ik was al voor dag en dauw weer wakker. Ik was ruimschoots op tijd op de Academie en voelde mij wonderlijk ontspannen toen ik de examenopgaven in mijn bezit had. Wij moesten een stilleven tekenen en een kop.
Men wilde in die tijd vooral graag weten hoe het met het tekentalent van de candidaten gesteld was en mijns inziens terecht. Het examen bestond overigens niet alleen uit die twee opgaven, maar duurde almetal wel een week. Wij moesten daarna nog geruime tijd op de uitslag wachten. Want alle werkstukken moesten door de deskundigen worden bestudeerd en beoordeeld. En dat gebeurde toen nog terdege en na ampel beraad. Ik moet je zeggen dat ik mij in die dagen van het lange wachten, midden in dat drukke stadsverkeer van Amsterdam, tussen die duizenden en duizenden mensen, heel wat eenzamer heb gevoeld, dan me dat in de Peel ooit is overkomen. We hadden met vijftig man examen gedaan en we slaagden met zijn tienen. Omdat ik dan zij mijn familienaam nogal vooraan in het alfabet zit, wist ik als eerste dat ik bij de uitverkorenen hoorde. Teruggaan naar huis had geen zin meer. Want 's maandags na de examenweek begonnen meteen de lessen.
Ik zal nooit vergeten met welk een gevoel van triomf en verwachting ik voor het eerst naar de Academie ben gegaan.

De Rijksacademie telde in die dagen niet meer dan vijftig leerlingen. Er waren vier klassen. Had je de vierde klas met goed succes voltooid, dan kon je onder leiding van een professor nog een tijdje doorwerken in een "loge", dat wil zeggen een eigen ruimte, waar je je gang kon gaan. De professor corrigeerde je werk en gaf je wenken. Onze goede vriend Johan Heesters uit Schijndel, had, als ik me niet vergis, al een loge toen ik begon. Wij begonnen in de eerste klas met twaalf man. Die kwamen overal vandaan. Niet alleen uit Maastricht zoals Charles Eijck maar ook uit het buitenland, uit Polen bijvoorbeeld.
Wat mijn leven op de Academie meteen veranderde en veel milder maakte was de geest van de samenwerking. Wij begonnen van stonde af aan samen te tekenen en te schilderen. Zodoende leerden wij elkaar in een sfeer van grote, ook ten opzichte van de professoren, meteen goed kennen.
Charles Eijck bracht mij al spoedig in contact met andere Limburgse grootheden als Henri Jonas en de beeldhouwer Charles Vos. Achteraf heb ik wel eens gedacht dat in mijn jaar uitzonderlijk veel talent bij elkaar zat. Ik bedoel dat er meer jongelui bij waren met een verbijsterende begaafdheid dan anders. Wij waren nog maar even bezig of één van de professoren schreef al onder een tekening van Charles Eijck: Jij bent een genie! Hij moest dat opschrijven omdat Charles doof was.
En een andere jongen was zó begaafd dat het er de schijn van had of hij in een vorig leven al getekend had tot in zijn grijze ouderdom. In zijn eigen leven kon hij die routineuze begaafdheid onmogelijk hebben opgedaan.
Want hij was pas veertien jaar, dat wil zeggen vér onder de leeftijd van mensen die voor toelating tot de Rijksacademie in aanmerking kwamen.
Maar hij had zo'n schitterend toelatingsexamen gedaan dat de directeur Antoon der Kinderen per se wilde dat hij werd toegelaten. Hij heette Willem Hofker en was een zoon van de Tachtiger Jan Hofker, die zijn pakken altijd liet snijden door de vader van Willem Kloos. Willem Hofker is later een van mijn beste vrienden geworden evenals Han van der Kop, een van de fijnzinnigste talenten die ik ooit gekend heb. Helaas maakte hij, onder druk van de bekrompen inzichten van die dagen, als homofiel een vroegtijdig einde aan zijn leven. Behalve uitgesproken creatieve talenten, zaten in mijn jaar ook gesoigneerde  theoretici en historici  als bijvoorbeeld Willem Sandberg, de latere directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam en van Regteren Altena, die later directeur is geworden van het Prentenkabinet en hoogleraar  in de kunstgeschiedenis aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam.
De eerste professor die ik in de Gewijde Tempel der muzen zag binnen komen was de in die dagen zeer bekende schilder Nico van der Waay, meestal aangeduid als "de schilder van de weesmeisjes". Hij had net als Jacobus van Looy zijn jeugd in Amsterdam in een weeshuis doorgebracht. Weesjongens droegen in die dagen nog steeds een uniform. Dat uniform was rood met zwart, want dat waren de Amsterdamse stadskleuren.
Tegenwoordig is dat psychologisch en vooral sociologisch niet meer verantwoord. Maar als ik de briefwisseling van Jac van Looy met de toenmalige Academiedirecteur August Allebé lees, kan ik mij niet onttrekken  aan de indruk dat van Looy aan zijn verblijf in het Haarlemse weeshuis in zijn latere leven veel te danken heeft gehad. Als leerling van de Rijksacademie was Nico van der Waay een uitblinker geweest. Hij had, evenals van Looy de Prix de Rome gewonnen, een stipendium dat begaafde jonge kunstenaars de kans gaf om vier jaar in het buitenland te studeren.
Nico van der Waay schilderde bij voorkeur weesmeisjes, die ook rood-zwarte uniformen moesten dragen. Een jeugdtrauma, denk ik.
De Academie kende in die dagen ook nog het systeem van de professor die als een speciale mentor aan de klas werd toegevoegd. Onze eerste klasseprofessor  was van der Waay. Maar al spoedig werd die opgevolgd door een man die ik nooit zal vergeten. Hij heette André Jurres. Hij was een van de fijnste geesten die ik ooit heb leren kennen. Daarnaast was hij iemand die een zeer grote eigenheid en begaafdheid paarde aan een kinderlijke bescheidenheid. Als wij hem in de eerste tijd aanspraken met professor keek hij ons bevreemd aan en zei: -Wat zeggen jullie toch? Ik ben schilder! En dat was hij ook. Hij maalde niet om theorie maar hechtte des te meer waarde aan de practijk.
Hij tekende ons alles voor. Hij liet zien hoe het moest. Zodoende werd hij in onze klas een bezielende kracht. Hem komt de eer toe dat wij ons als een eenheid gingen voelen. De onderlinge verhoudingen heb ik nadien in mijn leven nooit meer zo open en kameraadschappelijk  meegemaakt. De belangrijk- ste concessie van Adré Jurres was dat we hem op den duur in plaats van schilder professor mochten noemen. Hij was vooral historisch geïnspireerd. En zijn belangrijkste inspiratiebronnen waren de Bijbel en Don Quichotte.
Hij gebruikte menige scène uit de roman van Cervantes voor een groots opgezet schilderij. Hij heeft het boek zelf ook prachtig geïllustreerd. Maar daarnaast gingen zijn historische interesses ook uit naar andere tijden en personen. Een man die hem bij voorbeeld fascineerde was Hannibal. Hij heeft dan ook een groot doek van die veldheer van het oude Carthago geschilderd. Ik denk dat zijn historische belangstelling vooral samenhing met zijn heel bijzondere gave om beelden, die hij ooit ergens gezien had, in zijn hoofd zo helder te bewaren dat hij ze op ieder gewenst moment minutieus kon uitschilderen. Door die historische belangstelling had hij eigenlijk niet veel trekken gemeen met wat er op de Hollandse academies in die tijd gebeurde. Niet met de Haagse, maar óók niet met de Amster- damse. Hij had veel meer interesse voor Eugène Delacroix en andere Europese grootheden met historisch gerichte belangstelling. Zeker is dat wij allemaal met open mond stonden te kijken als hij beelden uit zijn memorie met een ongelooflijke virtuositeit aan het doek toevertrouwde. Alles wat hij maakte zat vol actie en bedrijvigheid. Maar zijn grootste verdienste voor ons was van een nog hoger geestelijk niveau. Want dank zijn André Jurres hielpen en steunden wij elkaar onder alle omstandigheden en hadden wij alles voor elkaar over.

 

 

De Academie

 Op de Amsterdamse Rijksacademie werd in de dagen van Hub van Baar in de eerste klas "klein klassiek" getekend. Dat wil zeggen: naar gipsafgietsels van de koppen en torsen van Griekse en Romeinse keizers en helden. Dat tekenonderricht werd bij tijd en wijle afgewisseld met portrettekenen. In de tweede klas werd het "groot klassiek". Dat wil zeggen: de leerlingen gingen er toe over hele beelden of groepen van beelden te tekenen. Daarnaast leerden ze vooral tekenen naar het leven. Daar kwamen modellen voor poseren. Er werd getekend naar gekleed en naakt model. Aan het einde van de tweede klas moest de leerlingen een overgangsexamen doen. Dat was vooral om te kijken of zij voldoende vorming hadden opgedaan om naar de schilderklas te kunnen gaan.
-Belangrijk was daarbij óók, zegt Hub van Baar, de compositieleer. Die kregen wij van de grote Roland Holst. Richard Nicolaas, de man van Henriette van der Schalk, die bij het grote publiek het beroemdst is geworden door zijn gelithografeerde affiches voor de Stadsschouwburg en andere instituten.
Hij was een echte aristocraat. Zijn colleges, vooral over de bouw- en schilderkunst in de middeleeuwen waren befaamd en werden, om hun hoge kwaliteit, ook bezocht door allerlei mensen van buiten de academie. Later zijn ze ook in druk verschenen. Antoon der Kinderen, de bezielende directeur van de Academie, die op zijn beurt weer een leerling was van August Allebé, liet Roland Holst ook colleges geven over de schilderkunst in de oude Italiaanse kerken. En het was ook geen toeval dat hij de man was die in Amsterdam begon met de beoefening van de zogeheten monumentale kunst. Dat wil zeggen: glasschilderkunst, het vervaardigen van mozaïeken en het maken van versieringen.
En verder hoef ik jou natuurlijk niet te vertellen dat hij als schrijver dat prachtige verstilde en veel te weinig bekende boekje Overpeinzingen van een bramenzoeker heeft geschreven. Verder kregen we dan nog kunstgeschiedenis van professor Pluym, die van huis uit architect was, maar erg goed op de hoogte van de schilderkunst die aan onze tijd vooraf ging.
 Natuurlijk behandelde hij ook de Egyptenaren en de Grieken en de Europese schilderkunst vanaf de gothiek, maar wa wij het interessantst vonden waren de verbanden die hij wist te leggen tussen onze eigen tijd en figuren als Goya, de Franse impressionisten, de Praerafaëlieten en de Engelse landschaps- schilders. Een andere beroemdheid aan wiens voeten wij een aantal uren per week mochten vertoeven was professor Jan Bronner, die beeldhouwkunst gaf.   Want ook wie schilder wilde worden, diende behoorlijk  op de hoogte te zijn van beeldhouwkunst. Bronner, die bijna zijn hele leven werkte aan het befaamde Hildebrandmonument in de Haarlemmerhout, had in zijn  tijd veel invloed. Daar- naast werden ook de grafische technieken niet verwaarloosd. Die gaf professor Aerts op zaterdag.
 Graveren, houtsnijden, lithografie en vooral etsen.
 Aerts was een van  de laatste grote vaklieden op grafisch gebied. Reproducties maken van de werken van grote meesters is eeuwenlang een uitstekende manier geweest om grafische technieken als hout- en kopergravure te leren beheersen. Dat je ze nu zo weinig meer ziet komt misschien wel doordat de fotografie ervoor in de plaats is gekomen. Naast al deze vakken die vooral gericht waren op de practijk van de schilderkunst, kregen we ook nog een flinke portie theorie. Professor Jan Veth, óók een leerling van August Allebé, hield voordrachten over portretkunst en de hooggeleerde Molkenboer over het costuum door de eeuwen heen. Hij moest ons vooral de kunst van de draperie bijbrengen.  Dat wil zeggen, wij noesten feeling zien te krijgen voor het ritme van de val en de plooien van het kleed, waarbij vooral aandacht werd besteed aan het costuum van de Grieken. Daarnaast doceerde Molkenboer ook ikonografie, mar daar was niet veel belangstelling voor. Zelf heb ik later erg veel gehad aan een reeks voordrachten die aan de Academie werden gehouden  door een aantal deskundigen van het Leidse Museum voor Volkenkunde over Indische kunst.
Maar voor zulke exotische zaken bestond toen niet veel belangstelling. De geestelijke horizon reikte niet ver. Eigenlijk hadden wij alleen geestelijk contact met België en Frankrijk.

Wie in de dagen van Hub van Baar werd toegelaten tot de derde klas, kwam in de eerste schilderklas. Want in klas drie en vier werd uitsluitend geschilderd. Dat begon meestal met een paar stillevens, 
die een aanloop moesten vormen naar het menselijk model. Dat bestond dan altijd alleen nog uit een kop of een tors. In de vierde klas werd uitsluitend naar model geschilderd. De mannen en vrouwen die kwamen poseren moesten daar vaak gedeeltelijk of helemaal de kost mee verdienden. Ze poseerden niet alleen op de Academie maar ook bij de schilders aan huis. Ieder uur was meegenomen.
- En zo dachten wij er ook over, zegt Hub van Baar. Wij begrepen dat de Academie ons de kans bood om het vak te leren en die kans grepen wij met beide handen aan. Er werd altijd met een aanstekelijke ijver gewerkt en je leerde ook veel van elkaar. Vooral omdat wij veel begaafde mensen in ons midden hadden. Naast de normale dagcursussen waren er ook nog een extra avond- én ochtendcursus in de zomer.
Die cursussen waren uitsluitend bedoeld om te leren tekenen. De ochtendcursus begon al om zeven uur en duurde tot negen uur. Dan begon het  onderricht. 's Winters sloot de avondcursus daar meteen op aan. Wij namen dus zomer en winter boterhammen mee. Want niemand zou het in zijn hoofd halen 's morgens in zijn nest te blijven liggen of 's avonds naar huis te gaan.
En toch werden die cursussen nooit verplicht gesteld. Je kon komen en gaan als je zelf wou.
Theorie hoorde er niet bij. Als  het mooi weer was, gingen we naar buiten om in de tuin van Academie naar de natuur te tekenen. Zelf was ik altijd gek op paarden. Dikwijls waren we 's zondags al ongedul- dig om 's maandags weer aan de slag te gaan te kunnen. Onze instelling was dus wel anders dan die van vandaag. Ik denk dat wij echt de Academie bezochten om het vak te leren en niet om de schilderkunst te beoefenen. De Academie stelde zich uitdrukkelijk tot taak vakbekwame mensen af te leveren.
De oorspronkelijkheid waar het tegenwoordig bij jongens, met de baard in de keel en in mindere mate op de kin, altijd over gaat, was bij ons iets voor later, in de verre toekomst, als je geleerd zou hebben hoe je iets moest maken.
Het valt me trouwens op dat de hardste schreeuwers tegenwoordig altijd mensen zijn die in feite weinig of niets met de ambachtelijke beoefening  van de kunst te maken hebben. Ik zal nooit vergeten dat ik naar de schilderklas ging en aan van der Waay, die een uitstekend en gedegen vakman was, vroeg of hij bij oud-leerlingen die later beroemde schilders waren geworden, kenmerkende eigenschappen had waargenomen, die zij al hadden toen ze tot de Academie werden toegelaten. Van der Waay keek me verbaasd aan. - Wat dacht je dan? zei hij. Iemand die van huis uit iets bijzonders heeft meegekregen, handhaaft die eigenheid tegen alle leerinvloeden in. Als hij volleerd is gaat het geleerde meer en meer op in zijn eigenheid. Natuurlijk wil ik daarmee niet betogen dat de Academie alleenzaligmakend was. Ze had evengoed nadelen als voordelen. Voordelen vond ik vooral de keihard geëiste maar ook met liefde bijgebrachte vakbekwaamheid en een kundig ontwikkeld gevoel voor traditie. Een groot nadeel vond ik, waar ik straks al op zinspeelde, de te beperkte horizon.
Het lijkt op de communicatie vanuit Deurne. Wij kenden op de Academie alleen de oude Nederlandse kunst en die van onze eigen dagen, vooral dus de Haagse en de Amsterdamse school. Mensen als Jongkind, Kees van Dongen, Jan Sluyters, Charles Eyck en Matthieu Wiegman, om er maar een paar te noemen, waren zeker niet meer begaafd dan Willem Hofker, Han van der Kop of Cornelis Koning. Maar zij kregen, God zij dank, de kans om uit het enge wereldje te breken en naar Parijs te gaan en zich daar onder invloed van wat zij zagen en hoorden verder te ontwikkelen.
Altijd heb ik onthouden wat Mathieu Wiegman zei toen hij uit Parijs terugkwam. "Het klinkt gek, zei hij. Maar toen ik in Frankrijk kwam, zag ik het pas". Aanvankelijk hoorde hij tot de Bergense school. Maar wat heeft hij niet geleerd van het coloriet van Gauguin! Evenals al die mensen die ik zo-even noemde, kon hij uitgroeien tot een belangrijk schilder, omdat hij tijdig in contact kwam met de nieuwe stromingen in het buitenland. Maar geen van al die mensen heeft - om nou maar weer even de vergelijking met Deurne door te trekken - het kind met het badwater weggesmeten. Charles Eyck, Jan Sluyters, Mathieu Wiegman en alle anderen zijn academisch gevormde kunstenaars gebleven, dat wil zeggen schilders die zich op de Academie een grote vakbekwaamheid hadden verworven en zich dank zij die leerschool verder konden ontwikkelen.

 

Hub van Baar slaagde in 1922 voor het eindexamen van de Rijksacademie in Amsterdam.
Hij was met een groep van tien begonnen en eindigde met hetzelfde aantal.
Maar de samenstelling was intussen wel veranderd. Veel van de eerstejaars waren in het vierde jaar verdwenen. Maar daar waren weer anderen voor in de plaats gekomen. Meestal studenten van een andere academie, die de twee eerste jaren konden overslaan en meteen in de schilderklas kwamen. Of ook wel oudere artisten uit het buitenland zoals de Roemeen Vancura, die het ene examen na het andere deed. De afsluiting van het vierde jaar ging gepaard met enkele plechtigheden. Evenals Dr. Cuypers dat gedaan had in Roermond, hield directeur der Kinderen in Amsterdam een toespraak. Sommige afgestudeerden kregen daarna kans op een loge. Dat was een eigen werkruimte met goed licht op de zolders van het Academiegebouw. Ook Hub van Baar hoorde tot de uitverkorenen.
- Toen bleek dat ik een loge kon krijgen, zegt Hub van Baar, was ik zo blij als een kind. Je kon daar een begin maken met je carrière als zelfstandig kunstenaar, onder leiding  van één van de professoren. Die kon je zelf kiezen. Ik koos Antoon der Kinderen. Niet zozeer omdat hij de directeur was als wel omdat hij door de aard van zijn eigen werk mij het meeste kon leren van de techniek van de wandschildering. Ik had namelijk in de vacantie na mijn afstuderen al meteen een opdracht gekregen. Dat was het schilderen van een kruisweg in de kapel van het Sanatorium Dekkerswald. Ik heb voor Antoon der Kinderen altijd een diep respect gehad om zijn warme menselijkheid en innerlijke beschaving.
Hij was wat je noemt een heer met een diep verantwoordelijkheidsbesef voor al degenen die aan zijn zorgen werden toevertrouwd. Niet alleen de professoren en de studenten maar ook de modellen. De uitstekende sfeer op de Academie was voornamelijk aan zijn leiding te danken. Je wet dat hij vanuit Den Bosch naar Amsterdam kwam. Zijn Bossche tijd heeft eigenlijk een beslissend stempel op zijn ideeën gedrukt. Want in de Sint Jan die hij nooit kon vergeten , zag hij een schitterend monument van gemeenschapskunst. Wat der Kinderen tijdens zijn directoraat steeds meer bezig is gaan houden, was de vraag hoe de kunst kon worden teruggebracht in de maatschappij zoals zij ook in de middeleeuwen en de Renaissance in dienst had gestaan van de gemeenschap.
Hij wilde de enge begrenzingen van de schilderkunst doorbreken en je kunt de groei van zijn opvattingen aflezen aan zijn eigen werk. In het begin van zijn carrière  maakte hij grote schilderijen zonder meer. Maar later maakte hij schilderijen van groot formaat die volledig aansloten bij de ruimte waarvoor ze bestemd waren. Een prachtig voorbeeld is de grote schildering van de Stille Omgang inde kapel van het Begijnhof in Amsterdam. Antoon der Kinderen vond dat de kunstenaar in alle opzichten moest meewerken aan de vormverfijning en versiering van de maatschappij, bij voorbeeld door muurschilderingen, mozaïeken en illustratieve kunst. Tot die versiering behoorde ook het ontwerpen en aanbrengen van versieringen voor grote volksfeesten in de vorm van erebogen en praalwagens voor optochten. Natuurlijk werd der Kinderen ook beïnvloed door kunstenaars uit het buitenland, als bij voorbeeld de befaamde Parijse bouwmeester Eugène Emmanuel Violet - le Duc en de schilder Pierre Puvis de Chavannes, de eerste die zich bij het scheppen van zijn monumentale wandschilderingen in kleur, tekening en totale compositie aansloot bij de aard van het te versieren bouwwerk. Na een reis door Italië was der Kinderen nóg vaster overtuigd van de juistheid van zijn ideeën.
Daarom liet hij Roland Holst zijn befaamde colleges over de middeleeuwse kathedralen en vooral over de schilderkunst in de Italiaanse kerken geven.
Het was ook geen toeval dat Roland Holst in Amsterdam de beoefening van de monumentale kunst invoerde en in 1926 der Kinderen opvolgde. Zij hadden beiden invloeden ondergaan van Puvis de Chavanne, maar waren, afgezien daarvan, ook twéé zielen één gedachte.

 

De Dommel

Na de opdracht voor een kruisweg in de kapel van Dekkerswald, waar hij anderhalf jaar aan werkte, kreeg Hub van Baar een aantal andere opdrachten, ondermeer voor een muurschildering in de Klaaskerk in Venlo. Wat hij echter spoedig dóór had, was het feit dat het zonder buitenlandse ervaring practisch onmogelijk was om als vrij kunstenaar de kost te verdienen.
Toen hij in Amsterdam de charmante Lientje Jansen had leren kennen, met wie hij in 1925 in het huwelijk trad, besloot hij er voor alle zekerheid een paar onderwijsactes bij te halen.
Van contraprestatie had in die tijd nog ooit iemand gehoord, zegt Hub van Baar. En dat leidde ertoe dat je alles aanpakte, of het nou leuk was of niet. Een cursus hoefde k voor die onderwijsactes niet te volgen.
Ik heb eenvoudig de studieboeken van iemand anders doorgewerkt. Het was bijna louter theorie. Eerst haalde ik de nijverheidsacte, daarna de middelbare. Dat ik met hart en ziel verknocht was aan die actes, zou ik niet durven beweren. Wel ben ik ook ná mijn huwelijk de vrije ochtend- en avondlessen aan de Academie blijven volgen en daar heb ik nooit spijt van gehad.
Ik verkocht ook wel schilderijen, maar toen ik via een oude vriend hoorde dat er in Eindhoven aan de Ambachtschool een baantje vrij kwam van tien lesuren, solliciteerde ik. Nog vóór ik wist of ik het baantje zou krijgen, besefte ik dat ik met lood in de schoenen uit Amsterdam zou vertrekken.
Dank zij de open en kameraadschappelijke sfeer op de Academie, hadden wij een zeer uitgebreide  en hechte vriendenkring : een niet alleen plezierig maar ook trouw gezelschap. Wij waren gewend dag en nacht over kunst te praten, vooral toen het expressionisme opkwam en de eerste exposities van de nieuwe kunstrichting werden ingericht.
Ook in dat opzicht kwam er meer communicatie. Over kunst kon je meer te weten komen uit boeken, door reizen en tentoonstellingen.
De oudere schilders bleven in hun eigen vertrouwde trant doorwerken. Zij hoorden thuis in Arti. De expressionisten en volgelingen van andere moderne stromingen waren meer te vinden bij de Onafhankelijken.
Behalve de schilders en beeldhouwers werd aan de discussies over de vernieuwing van de kunst ook deelgenomen door literatoren en intellectuelen met politieke belangstelling. Veel contact had ik in die dagen met Dr. Jan van Heugten, de bekende jezuïet uit Asten, die het veel- gelezen tijdschrift Boekenschouw redigeerde. Op de pastorie van de Krijtberg waar hij toen zat, heeft hij mij veel interesse bijgebracht voor Chesterton en later vooral voor Léon Bloy, die ons toen erg aansprak.
Verder telden wij veel socialisten en communisten onder onze vrienden. Een van die communisten heette van Zweden en zou later een groot beeldhouwer worden.
Misschien heb ik het wel aan hem te danken gehad dat ik het baantje aan die school in Eindhoven later heb gekregen. Toen ik ging solliciteren vond hij namelijk dat ik er niet netjes genoeg bij liep. Thuis had hij een prachtige nieuwe overjas hangen. Die moest ik toen mee gaan halen en aandoen. Ze zullen me in Eindhoven, dank zij die prachtige jas van van Zweden wel voor vol hebben aangezien. Een paar weken later kreeg ik bericht dat ik was aangenomen en toen schoot ik echt vol.
Want ik besefte dat ik mij in tien jaar tijd misschien nog meer aan Amsterdam en mijn vrienden was gaan hechten dan vroeger aan de Peel.

In 1928 verhuisde Hub van Baar met zijn vrouw Lientje en zijn dochter Dientje naar Eindhoven. Wat hij er heel lang en heel erg is blijven missen waren zijn vrienden en het Amsterdamse cultuurklimaat. De jonge fabrieksstad Eindhoven, in 1921 door annexatie verrijkt met de dorpen Gestel, Woensel, Stratum, Strijp en Tongelre had het veel te druk met geld verdienen om ook al aan cultuur te kunnen denken.
Wat Hub van Baar er terugvond, in ruil voor vooralsnog ontbrekende cultuur, was de natuur. Op een steenworp afstand van zijn behuizingen in de Huygenslaan en Gestelsestraat, achter de Philipshoop, een merkwaardige bult in het landschap, waarop een jeugdige industrie uit die dagen alle afval deponeerde en nijvere knapen naar rolletjes zilverpapier zochten, stroomde de Dommel, een kleine rivier met groene boorden. Hub van Baar heeft die rivier in alle vroegte steeds opnieuw betrapt, even ongedurig en gedreven penselend als hij later zou doen in Geldermalsen, Bomal, Benidorm, Marbella, Adelaïde en Colombo om maar wat te noemen.
Veel schilders die de eerste knepen van het vak  Hub van Baar geleerd hebben, zeiden mij later: "Hij was een heel bijzondere man en bij alles wat hij deed en vertelde kon je voelen dat hij met zijn ziel ergens in de Peel of langs de Dommel, maar in ieder geval in de vrije natuur bezig was.
Misschien is dat natuurbewustzijn van Hub van Baar ook wel de reden geweest waarom hij lang, avant la lettre, optrad tegen het naderbij sluipende milieubederf. Toen hij voor de oorlog bemerkte dat het SintJozephziekenhuis in Eindhoven de eerste riolering begon te lozen op de Dommel, schreef hij een vlammend protest tegen deze vervuiling aan het in alle talen zwijgende bestuur van het gelijknamige waterschap.
Ik schrik niet zo erg meer, zegt Hub van Baar, als ik steeds opnieuw zie dat de mensen die strijden voor het behoud van een menswaardig milieu bakzeil halen. Het is een kwestie van natuurlijke aanleg. De  manier waarop het landschap door barbaren is vernield zal door iedere overheid als zeer nuttig en strikt noodzakelijk worden bestempeld.
Kijk maar eens naar de vernielingen die nog, van dag tot dag, worden aangericht, uit naam van een ruilverkaveling, waar niemand enig heil in ziet, ook de betrokken boeren niet.
Prachtige bomen, knotwilgen, in de beekdalen, de broedplaats bij uitstek van het steenuiltje, maar ook lange rijen populieren en canadassen worden met wellust gerooid. Vuile slootmodder wordt gebruikt voor de letterlijke nivellering, die een gevolg is van de geestelijke. En dwars door die kale moddervlakte, worden afgrijselijke rechte vaarten gegraven, als in een soort tweedehands polderlandschap. Wat vergeten wordt, of wat men waarschijnlijk niet eens weet, is dat Brabant meer verschillende beektypes heeft gehad dan heel verder Europa samen, met een unieke flora en fauna vooral in de beekdalletjes. Dat is  niet alleen het broedterrein van heelveel uitstervende moerasvogels, maar  ook van amfibieën, ondermeer verschillende salamander- en kikkersoorten.
Toen ik veertig jaar geleden voor het eerst protesteerde bij het waterschap De Dommel, zagen ze me nog niet staan. Maar geloof me, die waterschappen gaan nog steeds hun eigen gang. Ze trekken ieder lieflijk kronkelend riviertje of beekje zo recht als het meest fantasieloze kanaal en schrijven daarbij dan ook nog het algemeen belang in hun vaandel.
Ze weten maar al te goed dat hun zogenaamd beleid door de provincie zelden of nooit getoetst wordt aan het belang van natuurbehoud. Wat je van dag tot dag moet constateren, is dat de politieke wil om echt een einde te maken aan de vernieling en vervuiling, ten enenmale ontbreekt.
Wie profiteren van de ruilverkaveling zijn niet de boeren, maar de banken die de grote kredieten geven.
Een minister die het in Den Haag in zijn kop haalt om, in een zogenaamd geheim rapport, een stichting voor industriële afvalverwerking na de Peel een paar landelijke gemeentes in de Meyerij aan te wijzen als stortplaats voor chemisch afval, wordt niet weggejaagd maar geprezen om zijn voorzichtige informatietechniek en de prijzenswaardige injectie die hij heeft gegeven aan het bedrijfs- leven.

Behalve de vroegtijdige zorg voor het milieu, waren er voor Hub van Baar in de Eindhovense jaren dertig nog wel meer zorgelijkheden. Het leraarschap, dat hem aanvankelijk met tien uur een vrijwel onbeperkte vrijheid gunde voor privé-opdrachten, begon steeds meer beslag op hem te leggen.
Dat was niet altijd even prettig. Het wereldje was vaak wel eens benauwend. Men begreep niet goed waarom een tekenleraar zonodig lid moest zijn van een Wijsgerige Kring. Maar Hub ging door met Lientje aan zijn zijde en Dientje en zijn zoons Frans en Mel dicht bij hem.
Hij wist dat hij loon naar werken zou krijgen. En dat is gebeurd. Na zijn pensionering heeft hij gewerkt alsof zijn leven ervan afhing. En ook dat is bewaarheid. Hij noemt die periode, waarin hij onafgebroken heeft doorgewerkt in zijn eigen onvervreemdbare stijl 'een gezegende tijd', temeer omdat hij na bijna zestig jaar wir Deurzes is goan proate.

 

Deurne 2

Die terugkeer naar het Deurnes dialect, na meer dan zeventig jaar, lokt onwillekeurig de vraag uit waarom Hub van Baar zich alles van Deurne herinnert en zo weinig over Venray praat, waar hij later toch even lang gewoond heeft.
Ik denk, zegt Hub van Baar, dat dat vooral komt doordat de eerste jaren van de jeugd het zwaarst blijven wegen. Alles wat je dan ziet en ervaart, geluk en ongeluk,is bepalend voor je leven. En als je dan dingen ziet die je boeien en je bent gelukkig, dan groeit er in je latere leven een steeds groter heimwee nar die jaren. Misschien komt het wel daar door dat het Deurne uit mijn prille jeugd mij nog steeds voor ogen staat als een bijna ideale gemeenschap.
Er heerste grote vrijheid en vrede. Het samenleven van alle mensen verliep er als vanzelf.
Er was geen concurrentie en geen jaloezie. Natuurlijk zal dat wel betrekkelijker zijn geweest dan ik nu denk en hebben die herinneringen een gouden randje gekregen. Maar als iemand in Deurne niet wilde werken, omdat hij liever ging zitten nadenken of schilderen, dan werd hij in zijn wezen gelaten.
Ik heb nog niet zo lang geleden ergens gelezen dat Deurne van oudsher een cultureel centrum in Noord-Brabant is geweest zoals Laren in Noord-Holland.
Dat was goed gezien. Maar er stondniet bij dat Deurne er nooit iets voor gedaan heeft of georgani- seerd. Die cultuur vloeide voort uit de vrijheid van leven en denken.
Die vorm van vrij leven is vandaag de dag zo goed als vergeten. Als ik het vergelijk met het leven van vandaag, vooral ook in onze goede Brabantse dorpen, dan valt direct een heel groot verschil op. Vroeger was de mens en vooral ook het kind veel neer verbonden met de natuur. Ook onze manier van spelen werd sterk door de natuur beïnvloed. Er waren geen auto's, geen bioscopen, geen clubs, geen sport, geen voetballen, geen paardrijden, geen verenigingen waar jongens en meisjes lid van mochten zijn. Dansen was een uiterst gevaarlijke aangelegenheid, althans voor jongens en meisjes. Jongens met jongens dat ging nog wel.
Toen in Helmond de eerste instituten ontstonden die men zou kunnen vergelijken met de latere dancings, liet de deken van Gemert de voltallige schooljeugd aantreden. Op zijn kernachtige vraag: Wa kumt eruit Hellemond? moest door allen tegelijk gedragen en toch zangerig geantwoord worden: Bóch meneer den Deken!
Als je bij de turnclub ging en je moest je verkleden, dan moest je je hemd en je flanel en je onderbroek aanhouden. Het enige wat je aan mocht doen was daaroverheen het bloesje en de broek van de club. Als je ging zwemmen moest je als jongen je bost bedekt houden. Wie één bandje van zijn zwem- pak losmaakte en naar beneden deed was een schender van de openbare eerbaarheid. Anders gezegd: iedere vorm van mondain amusement was taboe. Vandaar dat wij de vrije natuur als ons natuurlijk speelterrein beschouwden en er ons sterkmee verbonden voelden. Die verbondenheid met de natuur is langzaam verdwenen. En daar is cultuur voor in de plaats gekomen, of wat dat voor door moest gaan. In Deurne was er om de een of andere reden een culturele rijpheid avant la lettre. Het leven met de natuur had altijd iets ludieks gehad en toch geleid tot beschouwelijkheid. Mijn vader heeft die dubbele genegenheid voor de natuur en cultuur altijd met zich meegedragen. Maar ook verder is er in een geïsoleerde uithoek als Deurne altijd volop plaats gebleven voor culturele buitenbeentjes.

Ik denk nu nog niet eens aan uitzonderlijke families die in Deurne verzeild raakten en er om de een of andere wonderlijke reden bleven plakken, als bij voorbeeld de Prounixen, die naar men altijd beweerde van Karel de Vijfde afstamden en met den bok rondgingen of Fredericq de Martinez, een hoge officier uit het Spaanse leger met beeldschone vrouwelijke nazaten, waarvan er een getrouwd was met Eimert Swinkels, die iedereen Harry noemde en er trouwens óók wezen mocht. Maar behalve zulke  uitzonderlijke mensen bedoel ik ook echte schilders als Tinus Berkelmans in wiens huis het Deurnes Drama zich afspeelde en Cor van de Voort en niet te vergeten Dorus de Bijl, die het bij nacht en ontij over "het perspectief" had. Het waren types zoals ik ze later nooit meer ontmoet heb. Als ik het in twee woorden zou moeten zeggen dan zou ik ze karakteriseren als vrijgevochten en toch zéér beschouwelijk.
Het is trouwens ook niet helemaal toevallig, denk ik, dat Ouwerling, die uit Den Bosch kwam en onder- wijzer was aan de school van onze ome Jan van Baars, vanuit zijn Deurnese burcht "De Romein" het Brabantse cultuurklimaat trachtte te verbeteren met zijn krant De Zuidwillemsvaart en zijn boeken. vooral Uit de donkere gewesten. Hij werd daarbij, zoals je zelf weet, sterk geïnspireerd door Herman Maas, alias Jan van Houtum en uit dát milieu is Antoon Coolen, dank zij de voortdurende stimulans van Ouwerling, omhoog gekomen, ook al heeft hij later wel eens getracht zich van die oorsprong te distantiëren.
Wiegersma die in Deurne als nieuwkomer uit Lith in de héél ouwe sloffen van Johannes van Baar stapte, bleek in het Deurnes klimaat wonderwel te kunnen aarden. Hij heeft op zijn manier ook heel wat cultuurdragers naar Deurne gehaald.
Ik wil niet zeggen dat de gewone man in Deurne daar nou ze veel aan gehad heeft, maar ik wil wel benadrukken dat zo'n particuliere cultuurkring kon gedijen, dank zij het natuurlijk milieu dat er voor klaar lag.
En kijk verder eens naar jouw eigen vrienden, Jan Hanlo die in Batavia geboren werd als een kleinzoon van dokter Crobach en die oudste jongen van Obers die zich Frans Babylon noemde. Jan Hanlo is, waar hij ook naar toe trok, altijd heimwee blijven houden naar de Deurnese natuur en wat hij zelf noemde "de warmte van het moeder milieu".
En Frans Babylon zwierf wel veel rond, maar kwam toch altijd weer in Deurne terug. Het zal wel chau- vinisme zijn, maar ik vind de gedichten, die hij over de Peel geschreven heeft, ook nog veruit de beste. Het is net alsof je voelt dat hij daarin echt door iets werd bewogen. Wat ik eigenlijk alleen maar wil zeggen, is dat Deurne altijd een zekere onverstoorbare eigenheid heeft gehad. Die is ook vandaag de dag nog niet helemaal platgewalst door popmuziek, sex, domheid en geweld. Wel heeft de materiële achterstand en nooddruft van vroeger plaats gemaakt voor een ontstellende geestelijke armoede, die ik nogal akelig vind, maar die natuurlijk ook op een reuzemanier in de hand is gewerkt door de steeds verder gaande uitholling van het onderwijs.
Als ik na Deurne aan Venray denk komt eerst de Peel.
 

Wij in Deurne hadden die Peel willen behouden als een heerlijk vrijgevochten gebied met een unieke natuur en al die verrukkelijke vogels en vlinders. In Venray heersten echter tucht en ijver. De Peel moest zo gauw mogelijk ontgonnen worden. Of het Hollanders waren die dat deden speelde geen rol. Als het maar snel en uitputtend gebeurde. Wie zijn geest gebruikte inplaats van de geestloze handen- arbeid te verrichten was op zijn minst verdacht.
De standenmaatchappij vierde nog volop hoogtij. Iemand zonder geld was een nul tegenover een geldwolf zonder geest. Wie hard durfde zijn was goed. Wat het eigenlijk precies betekende wist niemand. Het was een soort minachting voor iedere vorm van bezinning op de werkelijke waarden des levens, die vaak gepaard ging met een allergische gevoeligheid voor de Mammon. Lees er onze vriend Herman Maas maar op na. Over hem hebben ze geschreven dat hij in zijn hele werk vooral het boos gerucht op geniale wijze gestalte heeft weten te geven. Welnu, dat is, dacht ik, wel te begrijpen. Want ik denk dat er weinig mensen in hun leven zoveel te lijden hebben gehad van geniepige kwaadsprekerij en laster als hij. Dat ik Herman Maas altijd veel hoger ben blijven schatten dan Antoon Coolen, komst beslist niet doordat Jantje Coolen, de vader van Antoon, bij ons knecht was in de brouwerij. Integendeel. Maar Herman Maas wilde evenals der Kinderen zijn kunst weer dienstbaar maken aan de maatschappij. Hij wilde net als Multatuli, door de fouten aan te wijzen, de maatschappij verbeteren.
En daardoor heeft het werk voor mij, afgezien van de louter belletristische schrijfkunst, altijd een dimensie meer gehad dan dat van Coolen. Maar in Venray heeft hij die waardering nooit gekregen. Misschien wel omdat in Venray veel eerder een kleinburgerlijk klimaat heerste naar Duits model, dan in de overwegend agrarisch gebleven gemeenschap van het Brabantse Deurne.
De Maas is blijkbaar nooit een barrière geweest, de Peel wel. Venray keek ook een beetje neer op de Brabantse boertjes uut Deurne en de Meyerie. Want die liepen eeuwen achter. Dat kon je al horen aan hun trage bedachtzame praten. Venray sprak zelf met Gelders dialect, snel en uitgeslapen, met vlugge helle klinkers.
Natuurlijk. Ik zit de zaken nou flink op de spits te drijven. Ik heb in Venray ontzettend veel plezier gehad en plezierige mensen gekend. En ik zou niet graag door willen gaan voor een bevuiler van het eigen Venrayse nestje.
Maar ik geloof wel dat ik over die tegenstelling tussen Deurne en Venray veel heb nagedacht. Mijn vader en zijn Peelvrienden hielden van jagen en vissen. Dat gaf kleur aan hun leven. Wie uit Deurne mee de Pel in wilde, ging mee. Dat hij daardoor zijn zaken zou verwaarlozen of minder geld zou verdienen dan ordentelijk was, viel niemand in.
Het was gewoon plezierig om mee te gaan. Die mensen leken, denk ik, sterk op hun oude zwervende voorvaderen waarvan ik talloze pijlpuntjes heb gevonden in de Hutsenberg. Ik ga daar nog ieder jaar een keer naar toe met een zoon van meester Driessen van de Hei, wittewel.
En ik geniet dan nog, als nooit tevoren. Niet zozeer van die oudheidkundige vondsten, want die ken ik nu onderhand wel. Maar als ik daar zo loop te zwerven, dan moet ik altijd even terugdenken aan die onvergetelijke zondagen in de zomer van vroeger, als wij met onze vader naar de Vlierdense Aa liepen.
We gingen dan altijd eerst naar de vroegmis. We hadden de eerste bank bij de hoofdpoort. Zodoende stonden we na de mis als eersten buiten. Als je dan over de markt naar huis liep en omkeek, zag je het volk uit de kerkpoort naar buiten komen als bijen uit een korf op een warme lentedag.
Op weg naar huis rook je al van verre de heerlijke zoete geur van de lindebloesem die in overdadige trossen hing te pronken aan de prachtige oude lindebomen tegenover het huis van dominee Reddingius.
Na thuis vlug een paar boterhammen te hebben verorberd met een bakske warme koffie gingen we op weg naar de Vlierdense Aa. In Vlierden zelf kwamen we niet. Want we gingen steevast over het Baarseind. Eerst een eind over de Helmondse Dijk, maar nog vóór het Brierke linksaf op de Bottel aan. Daar zat altijd een blinde man langs de voordeur op een stoel. Hoe hij het wist, dat wij er aankwamen weet ik niet, maar nog vóór we hem helemaal genaderd waren, riep hij in de richting van ons vader: Doede nog es noar de Ao  mee de jong? Ge treft er goei weer an! Nou bijte ze wel! Als we de Bottel voorbij waren, liepen we door een volkomen ongerept gebied, met duizenden vogels, die zich  van onze aanwezigheid niets aanrokken, maar gewoon doorgingen met hun eindeloos gevarieerd gezang en gekwinkeleer. Na enige tijd kwamen we op de Vlierdense Dijk. Daarna sloegen we af naar de Baarschot.
Maar nog voor we daar waren, moesten we door een groot veld dat zich uitstrekte tot de Baarschot. In dat veld, richting Vlierden, lag een met klimop begroeide ruïne van een kerk en daarachter een totaal verwilderd kerkhof. Het was een echte "rauwasie" met hier en daar de omhoogstekende restanten van een kruis. Ik kon mijn ogen daar nooit vanaf houden en ik moest daar altijd aan spoken denken en boze geesten. Zelfs in de klaterende zomerzon maakte het kerkhof een spookachtige en adembenemende indruk op mij.
De bewoners van de Baarschot waren goede kennissen van ons vader. Wij gingen daar altijd even aan. Onze vader om "aan te stoken" en wij om een paatje te maken. Driekus die helemaal in de vrije natuur was opgegroeid en van stropen hield, was altijd wel goed voor een onderhoudend verhaal, doorspekt met de laatste nieuwtjes. Dikwijls zit ik me af te vragen waarom ik nog steeds vind dat van deze vroege tochten zo'n onmiskenbaar geluksgevoel is blijven uitstralen. Ik denk omdat we buiten eigenlijk nooit iemand tegenkwamen, waardoor die ongerepte wereld de indruk op ons maakte van een onbewoond paradijs.
Een keer, was alles aan de Aa nog nat van de dauw. Plotseling zagen we nun boeremens , die vlak bij ons druk bezig was achter de struiken. We loerden door een kijkgaatje en zagen dat hij bezig was iets uit het water van een moerassige kuil te halen. Het bleek een aalkorf te zijn, die hij nat en wel omhoog tilde en tegen zich aan hield. Met veel krachtinspanning trok hij de stop er achter uit, waarna hij met de korf begon te schudden, waardoor een prachtig zootje paling in het natte gras viel. Toen hij zag dat de paling niet op hem bleef liggen wachten, gooide hij de korf vloekend in het gras en begon almaar bukkend en in zichzelf pratend rond te lopen, zonder in staat te zijn de haastig wegglijdende paling te grijpen. Plotseling greep hij in zijn zakken en haalde een groot boerezakmes te voorschijn. Met een ware snoekduik greep hij de laatste wegglibberende paling, sneed die met een onderdrukte kreet middendoor en lag even later van onder tot boven vol modder met in zijn handen twee stukken paling en ;n "kniep" vol bloed.
Een bloederig tafereel zul je zeggen. En dat is ook zo. Misschien heb ik het daarom wel onthouden. Ik vertel het eigenlijk alleen maar omdat ik mijn herinneringen niet idyllischer  wil kleuren dan ze zijn. Die boeremens hoort volledig bij het vergeten leven van vroeger. Hij maakt een wrede indruk. Maar de natuur is zelf ook wreed.
Dat hoef ik jou niet te vertellen. Gij weet wel waarom ik later hier altijd voor dag en dauw "au bord de la Dommèl" zat, als die fuikenlichters daar liepen rond te stropen.
Cultuur is in ieder mensenleven onmisbaar. Maar wat in Amsterdam op de poort van de dierentuin staat, is en blijft voor mij onontkoombaar. Artis natura magistra. De natuur is de meesteres van de kunst. En ik dank God dat ik ze allebei nog dagelijks mag aanschouwen.

Steeds als ik Hub van Baar bezoek, betrap ik er mezelf op dat ik tersluiks een blik werp op het plankje met de verfresten onder zijn belleknop.
Het gaat er steeds verweerder uitzien. De houtnerf herneemt onherroepelijk zijn rechten op de verf, maar heeft er wel een beetje kleur van overgehouden. De eigenheid lijkt ook hier te schuilen in het minder worden. Steeds ook loop ik vanuit het huis van Hub van Baar een paar stappen naar rechts om door de Huygenslaan te kijken, een rechte, goed geconserveerde stadslaan met platanen. Van hieruit repte Hub van Baar zich in het vroegste ochtendkrieken linea recta naar de Dommel. Hij heeft die rivier en de Peel geschilderd toen er nog vissen zaten en men het hoofd in de stroom kon hangen om eens lekker zuiver water te drinken. Dat lijkt een citaat uit een roman over onze zwervende voorvaderen.  Maar het stamt uit het vergeten leven van onze eigen twintigste eeuw. Die zal de geschiedenis wel ingaan als een hemelbestormend tijdperk van omwentelaars, maanlopers en tech- nocraten.
Dat die de contente mens, die 's zondags het liefst naar de hei liep om tegen een boom te gaan zitten, onder de voet hebben gelopen, is geen wonder. Maar dat neemt niet weg dat die mens echt bestaan heeft, of hij nu boer was of brouwer of schilder.
Voor het geval hij schilder was, zoals Hub van Baar, betekende dat nog dat hij na een harde leerschool had leren schilderen. Zijn kunst bestond niet uit het smijten met verf tegen een plank of lap, het begraven van met jute omwikkelde kranten of het exposeren van witgelakte Heilig Hartbeelden, maar uit het maken van schilderijen. En wij mogen hem daar wel dankbaar voor zijn.
Want dank zij die afbeeldingen is het vergeten leven bewaard gebleven. Door er naar te kijken weten wij nu nog hoe de Peel en de Dommel er ooit moeten hebben uitgezien, toen zij nog in staat waren een eigen leven te leiden. Pas daarna zijn zij vernield en vervuild door de haastige spoed der omwentelaars en het afval der technocraten. En ook dat raakt helaas al in vergetelheid.

 

 

Hoe liep het af met het monumentale monument?

Een inwoner van Deurne, Hub van Doorne, kocht later de voormalige brouwerij "De Pelikaan". Het lag aanvankelijk in de bedoeling dat een van zijn kinderen er zou gaan wonen. Maar toen dat door verschillende omstandigheden niet door ging, schonk hij haar aan de gemeente Deurne bij zijn zeventigste verjaardag met de bedoeling dat het een muziekschool zou worden. Hij gaf er ook nog honderdduizend gulden bij voor de verbouwing.

De voltallige gemeenteraad van Deurne aanvaardde het een en ander als een "goddelijk" geschenk, terwijl diezelfde gemeenteraad het pand daarna liet verkrotten en het uiteindelijk liet slopen.

Op de foto zie je een paar heel oude beuken uit een haag bij de voormalige brouwerij. Ook die moesten het ontgelden zodat er niets meer overbleef en de herinneringen alleen nog bestaan uit hetgeen er beschreven is. 


 


v.l.n.r. Professor dr. José Aerts alias Albert Westerlinck, Ernst Claes, Stephanie Claes -Vetter, Stijn Streuvels. Op de achtergrond Carel Swinkels met zijn vrouw;  rechts Bertus Aafjes