De
Pelikaan
In De Pelikaan,
het huis waarin Hub van Baar in Deurne werd geboren, was al een
schilderskamer. Want, zoals opgemerkt, vader Frans had naast jacht-
en visvrienden ook schilders met wie hij graag verkeerde. Zag hij op
een tentoonstelling doeken van schilders die hem imponeerden door
hun eerlijke en goed opgebouwde wergave van het landschap, dan
nodigde hij ze te zijnent. Zodoende was hij goed bevriend met een
groot aantal Zondagsschilders maar ook met professionele artiesten
waaronder befaamde impressionisten als Willem Rip en Paul Gabriel.
Afgezien daarvan hadden hof en huis in Deurne een hoge inspiratieve
waarde voor een kleine jongen met een schildersoog.
Op straat langs ons huis, zegt Hub van Baar, was toen nog een stille
rustige dorpsstraat zonder trottoirs en dat soort ontsierend
stadsgedoe. 's Morgens en 's avonds kwamen er nog kudden
schapen door op weg naar de Peel of op terugtocht daar vandaan. Op
de heenweg leken ze aanmerkelijk joliger. De scheper liep
altijd voorop, hoog in de schouders en met de schuppesteel onder
zijn arm. De honden liepen meestal keffend en blaffend rond, om de
kudde bij elkaar te houden. Een buurtschap achter ons heette
de Houtenhoek, zoals ik later in Venray de Hölteren Hoek
heb leren kennen.
Daar woonde een slager met een groot kogelrond gezicht, zo rood als
een pioen. Meestal had hij een pet op zijn rooie kop en een stenen
pijp met twee pootjes omgekeerd in de mond. Hij kwam iedere dag
voorbij, boven op een kar, samen met twee reusachtige honden. Het
passeren van zo'n man was voor mij in die dagen een gebeurtenis.
Zelfs het voorbijrijden van de bronoliewagen van Spoorenberg uit
Helmond, getrokken door twee flinke Ardenner paarden en met een
grote rode cilinder erop was een feit van niet geringe betekenis.
Tot de meer uitzonderlijke kijkfestijnen behoorden de marktdagen.
Altijd was er een bont gewemel van huifkarren en kleine kleinere
wagens en boeren en boerinnen in hun beste uitdossingen. En later
zijn de karren in zwang gekomen met en of twee paarden ervoor. Die
zijn nog heel lang in de mode gebleven.
Een hoofdstuk apart vormden de Pajjers, die onvergetelijke
bedevaartgangers, die in de meimaand, luidkeels zingend, ons huis,
soms al in het eerste ochtendkrieken, passeerden.
Het waren fabrieksarbeiders uit Helmond en Eindhoven, te voet op weg
naar Kevelaer. Vanuit de verte hoorde je al hun onsterfelijk loflied
ter ere van de Lieve Vrouw: "Avé, Avé Avé Maria" en dan nóg
een keer. Ze hadden grauwe erwten en andere peulvruchten in de
klompen om boete te doen of althans om te getuigen van hun
berouwvolle intenties op de lange afstand. Toen ik ze voor de
eerste keer zag, raakte ik danig onder de indruk van hun
krijgshaftig en tóch godsdienstig voorkomen, waarschijnlijk omdat ze
een paar reserveklompen aan een touw om de hals droegen en almaar
Avé riepen. Voorop liep een indrukwekkende Capucijn met een lange
grijze baard, die vóórbad. Jarenlang heb ik gedacht dat deze vrome
Pajjers alleen door een grote devotie tot de Moeder Gods gedreven
werden. Ook later toen wij in Venray in De Keizer woonden,
heb ik ze nog dikwijls voorbij zien komen. Maar toen was ik er voor
mezelf al wel van overtuigd geraakt, dat het voor deze mensen een
prettig soort ontspanning was. Je zou kunnen zeggen: een voorloper
van de Vierdaagse met godsdienstige intentie. Maar die religieuze
gedrevenheid was zeker niet zo intens als die van veel Deurzese
mensen, die zich in die dagen naar de Lievevrouw van Handel of Ommel
repten, omdat ze thuis 'n ziek kiendje hadden, waar de dokter weer
eens geen raad mee wist. Want dat kwam toen heel wat vaker voor dan
je tegenwoordig leest.
ik herinner me als de dag van gisteren
dat ik als kind met onze vader en een knecht uit de brouwerij, naar
Handel ben geweest, om Ons Lievevrouwke te vragen of ze toch
asteblief ons Leoke beter wilde maken. Kindergebed stijgt door de
wolken, zei ons moeder altijd. En ik was op dat moment bereid om te
geloven dat het wonder onmiddellijk zou geschieden. Maar Leoke ging
dood. Wat mij daarvan vooral is bijgebleven, is dat vader en moeder,
bij al hun onmetelijk verdriet, de kracht vonden er in te berusten.
God geeft kracht naar kruis. Dat klinkt misschien ouderwets. Maar ik
ben er op veel momenten in mijn leven steeds opnieuw aan herinnerd.
Mijn ouders waren er, evenals al hun dorpsgenoten, van doordrongen
dat het leven in God's hand was en konden zich met de dood van Leoke
verzoenen, omdat zij vonden dat alles wat Hij deed, ook buiten hun
verstandelijk inzicht, wél gedaan moest zijn. Het klepklokje luidde
overigens dikwijls. Dat wil zeggen dat er veel kinderen stierven aan
kroep en andere geheimzinnige ziektes, waarvan de dokters geen weet
hadden. Stierf een kind op onverklaarbare wijze en herhaalde zich
dat later nog eens in dezelfde familie - iets wat veelvuldig
voorkwam - dan zag men er de "kwade hand" in. Maar verder was
de dood van een kind, evenals de dood in het algemeen, met heel wat
minder taboes omgeven, dan in deze verlichte tijd, nu men zo
oneindig veel meer middelen heeft om hem te bestrijden. Ging vroeger
in Deurne iemand dood, dan was hij "bon af". Hij had zijn
pelgrimstocht door dit tranendal beëindigd en was op zijn bestemming
aangekomen. Dáár alleen ging het om. Veilig belanden in het eeuwige
geluk. God hield meer van arme mensen dan van rijke. Deurze
stond er zodoende goed voor. Want armoede was er zat.
Vooral
's winters als het flink vroor en er geen werk was.
Ik zeg dit niet om er achteraf de spot mee te drijven, al hebben we
allemaal wel leren begrijpen dat het zeker ook God's bedoeling is,
dat we in dit leven zo gelukkig mogelijk zijn en dat dat geluk niet
op de eerste plaats door armoede wordt bevorderd. Maar ik blijf
ervan overtuigd, dat de eenvoudige, contente mens van toen een
geweldige en onmisbare steun vond in zijn geloof. En voor de
gemeenschap had het, dacht ik, tot gevolg dat er veel meer
saamhorigheid bestond. Niemand hoefde zich bijzonder te laten
gelden.
Niemand moest zo nodig meer hebben dan zijn buurman. Een grotere
boerderij of een dikker paard of een grotere kar zoals vandaag de
dag een kleurentelevisie, een auto of zwembad. Het valt me trouwens
op dat het geweldige verschil tussen de maatschappij van toen en nu,
ook op de scholen, steeds meer vervlakt wordt door de aandacht
alleen op nu te richten. Dat is niet alleen dom, maar vooral erg
jammer. Want kennis van historische zaken kan leiden tot
vergelijking en inzicht.
Zo heb ik, door zelf alles op een rij te zetten, pas later duidelijk
leren onderscheiden, dat het oude levenspatroon, dat eeuwen en
eeuwen kritiekloos aanvaard werd, in de tijd van mijn Deurnese jeugd
in de laatste schoenen liep. Maar je kunt dingen op afstand nooit
beoordelen, als je ze niet in hun eigen omgeving plaatst.
In mijn jeugd werd, vanaf de kansel, met nadruk gewaarschuwd tegen
de ergernis, die een vrouw zou kunnen geven door op een fiets te
gaan zitten. Daar moet nu iedereen om gillen van het lachen. Maar
wie weet nu nog wat toen een fiets was?
In de jeugd van mijn vader werd een uitbundig feest gevierd, toen de
eerste "mens" vanuit Helmond per fiets Deurne inderdaad bereikt
bleek te hebben.
In mijn jeugd leek het erop alsof de
duivel zich zelf met de communicatie ging bemoeien. Want de opvolger
van de fiets bleek niet alleen in staat duivelse snelheden te
ontwikkelen, maar had bovendien de luxueuze vormen van een "chambre
séparé" op wielen. Hele zondagen zaten wij op de uitkijk. Want als
het getij gunstig was, arriveerde daar, over de Helmondseweg, geheel
kunstmatig voortbewogen, de automobiel van Van Vlissingen uit
Helmond, een tovervoertuig, waarvan het geheim slechts voor weinigen
leek weggelegd. Helaas is ook dat anders gebleken. Kijk maar eens
door het raam door die lange straat hier, die eigenlijk bedoeld is
om over te lopen of te rijden, maar in ieder geval niet als
opslagplaats van eindeloze rijen blik.
Ja, ik zeg nou helaas. Maar misschien moet ik wel gelukkig zeggen.
Ik weet nog steeds niet precies waar je zo'n grens moet trekken.
Natuurlijk begrijp ik dat een steeds snellere communicatie kan
bijdragen tot het geluk of althans de welvaart van velen.
Maar ook het tegendeel is mogelijk. Ik heb altijd een Deurzes
voorbeeld uit de jeugd van mijn vader onthouden. Deurne lag toen
geïsoleerd en had een beperkte communicatie. Voor de meeste dingen
was de gemeenschap helemaal op zichzelf aangewezen. Rond 1860 woedde
in Helmond de cholera. Om Deurne te behoeden voor die ellendige
ziekte, mocht geen mens meer naar Helmond. En geen Helmonder mocht
Deurne nog binnen. Een inwoner van Deurne, die op dat moment in
Helmond verbleef, hoorde van die bepalingen en spoedde zich, van
heimwee bevangen, langs sluipwegen huiswaarts. Maar midden in de
nacht werd hij, nog niet halverwege, dodelijk ziek. Hij is toen
onmiddellijk geïsoleerd. Twee dagen later was hij dood. Maar Deurne
bleef gevrijwaard van besmetting. Dat simpele verhaal, van meer dan
125 jaar geleden, leg ik naast die berichten die je tegenwoordig
geregeld leest. Bij voorbeeld: dat in Hongkong typhus is uitgebroken
en dat er enkele dagen later op alle Europese luchthavens mensen
besmet blijken door passagiers die uit Hongkong zijn komen
aanvliegen. Natuurlijk wil ik daarmee niet zeggen dat je dus maar in
je isolement moet blijven zitten. Maar wel vraag ik me af of het
jagen en jachten niet allemaal een beetje erg vlug en kritiekloos is
gegaan en of men in veel gevallen het kind niet met het badwater
heeft weggegooid. Deurne is ook losgekomen uit zijn isolement. Alles
heeft daartoe meegewerkt. Niet alleen de spoorlijn maar ook het
kunstmest en vooral dat laatste.
De boeren in Deurne moesten er in het begin niets van hebben. Het is
de grote verdienste van pastoor Roes geweest, dat hij ze overtuigd
heeft door ze te laten zien wat het waard was. Toen ze zagen dat er
wel eer en winst aan te behalen viel, was het lot van de oude Peel
beslist. Ik bedoel daarmee de Peel, waar de mensen zelf nog hun klot
gingen steken voor in de open vuurherd en strooisel halen voor in de
stal en voederhei voor de koeien. Er liepen in die Peel overal
schapen. Die waren uit het landschap niet weg te denken. Ik heb nu
pas gelezen dat er akties gevoerd moeten worden om het allerlaatste
stukje Peel met de oude vegetatie te behouden. Als ik zo zie wat er,
ondanks veel positieve en dappere milieustrijd, door de overheid
toch nog naar de knoppen wordt geholpen, ben ik bang dat die laatste
strijd om nog iets te behouden, zwaarder zal zijn dan die andere is
geweest. Ik bedoel nu die, om met behulp van kunstmest en alles wat
daarop gevolgd is, de imposante Peelvlakte, met haar onvergetelijke
flora en fauna, om te turnen of hoe zeggen ze dat tegenwoordig in
dat moderne engelse hollands...?!
 |
|
 |
Hub van Baar |
|
Huis Aaltje
Noordewier |
Wat mij steeds opnieuw verbaast is dat
Hub va Baar van die eerste levensjaren rond de eeuwwisseling in
Deurne nog alles weet en, ook nog van de voorgeschiedenis van die
jaren.
Naast het huis van de van Baar's woonde namelijk in de vroegere
dagen Dominee Reddingius. Hij had een dochter Aaltje, die later
grote faam zou verwerven als zangeres en die buurjongen Frans van
Baar best aardig vond. Achter in den hof gaf zij hem als blijk van
haar stille liefde, vaak stenen pijpjes, die vader toch niet meer
gebruikte als hij er de eerste kop had afgerookt. En dat kon lijden
zegt Hub van Baar. Want hij bestelde zijn pijpen altijd per kist.
Aaltje, die verder niemand had om mee te spelen, kwam heel vaak bij
mijn tantes, die wel ouder waren, maar waar ze toch uitstekend mee
overweg kon.
Ik herinner mij het verhaal dat ze op zekere dag eens een nichtje
had meegebracht die bij de dominee logeerde. Midden in een gesprek
fluisterde het nichtje Aaltje plotseling iets in het oor. Waarop
Aaltje vuurrood recht ging staan en zei: Nicht, dat geeft geen pas
om in gezelschap te fluisteren!
Zulke dingen zijn mij haarscherp bijgebleven, zelfs al heb ik ze als
kind alleen maar horen vertellen. Ik zie ze nu natuurlijk wel heel
ander dan toen, op het moment dat ik ze als kind beleefde. Ik zie ze
in vergelijking met vandaag en met de ervaring van mijn latere leven
erbij.
Daarom bestaan mijn herinneringen meestal niet uit afgeronde
verhaaltjes, maar uit het opsommen van feiten, geluiden en situaties
die ik ooit heb waargenomen. Wonderlijke herinneringen heb ik
bijvoorbeeld aan onzen hof die langs die van dominee Reddingius
liep. Het was voor mij een soort sprookjestuin. Zo herinner ik me
dat in mijn hart in mijn keel voelde kloppen toen ik de eerste keer,
vroeg in het voorjaar, de geelgroene blaren van de leliestruiken
tussen de dorre blaren zag opkomen. Natuurlijk was dat heel gewoon,
maar voor mij als kind was het niets meer of minder dan een wonder.
En daar kwam bij dat de hof van onze grootader niet zo maar een
tuintje was. Hij was een hartstochtelijk natuurliefhebber en had als
speciale liefhebberij het bijeenbrengen van alle denkbare
fruitbomen, vooral ook bomen die je nu niet meer ziet, zoals
rabauwen en andere uitgestorven appelrassen, kweeperen, moerbeien en
mispels. Onzen hof werd altijd piekfijn bijgehouden door
Bestelle-Door, een oudere vrouw, het evenbeeld van de
aardappelraapster die Vincent van Gogh getekend heeft, weet je wel,
die voorover gebogen aardappels op staat te rapen met haar nier
onaanzienlijke derrière naar de toeschouwer. Ik heb altijd de
grootste bewondering voor Door gehad. Zij had, als zoveel andere
mensen vroeger, een uitgesproken aanleg om mensen en vooral
kinderen, schijnbaar onnozel maar in feite uiterst geraffineerd, te
benaderen. Ik zal nooit vergeten dat ik als kleine jongen op een
prachtige zonnige herfstmiddag den hof eens insloop. Daar zag ik
achterin Bestelle-Door staan, met de rechterhand omhoogsteunend
tegen een oude pereboom. Bovenin hingen een paar kolossale gele
peren en daar leek ze mee in een aandachtig gesprek verwikkeld. Ik
sloop dichterbij en hoorde haar zeggen: Och toch, och toch, wa ista
dè toch sunt, da Hubke nou nie hier is. Want dè mènneke, dè
kan toch zo merakels klimme.
Jao, jao, Hubke, die zó 't wel weete, dè verdimmes mènneke.
As ik um 'n endje dóuwde, dan waar ie zóó boóve!
Ik was zo dicht bij geslopen dat ik alles, woord voor woord, kon
verstaan. Plotseling draaide Door zich om. Ze leek te schrikken.
Godsjissesmeraante, zei ze, jungske wa laote me schrikke! En
haar hoofd enigszins omhoogwendend, alsof ze zich weer tot de peren
keerde: Laot dor nou toch net Hubke staon! En weer naar mij kijkend:
- Ge zalt 't nie geleuve. Mar ik hagget nét ovver ouw. Ik zin dornet
nog: Waar's Hubke mar hier! Want dè menneke kan klimme! Komt es
efkes hier, dakkoe d'r es in hellup! En voor ik het wist, zat ik
boven in de top, plukte de prachtige grote odeklonjeperen en gooie
ze in de balen scholk die Door gereed hield. Ik roetste naar beneden
en voelde mij zo trots als een pauw. En Door klopte mij nog eens op
de schouders. Ik zin 't wel, zei ze. Ik zin: zoas dè menneke kan
klimme zo kan 't gin man, in hil Deurze nie. Hoewel de waarheid wel
iets anders lag dan ik toen dacht, kwam ik uit de listen van Door
toch beter tevoorschijn dan de raaf die in de fabel van Lafontaine
zijn kaas aan de vos geeft. Ik mocht namelijk, als ik dat wilde,
ongans eten aan de peren. Door wilde alleen dat ze geplukt werden.
Zij mocht het fruit ook zelf meenemen. Er was ieder jaar volop. Aan
verkopen werd zelfs niet gedacht. Eerlijk gezegd heb ik nooit
lekkerder fruit gegeten. Het sap liep over je kin en spatte over je
wangen en je buisje. Er zat misschien wel eens een worm in, maar die
at je dan maar mee op. Wat er vandaag de dag nog te koop is aan
peren en appels zoals die prachtige allemaal eendere Gouden Liesjes,
doet mij, wat de smaak betreft, meestal denken aan flauw
geparfumeerde knollen.
Al die oudere rassen als sterappelkes en bellefleuren en
kruideniers- en jutte- en maagdeperen, waar tenminste nog smaak aan
zat, die moesten er ineens uit. Ze zeggen omdat er niet genoeg
vruchten aankwamen en dikwijls kromme en dikke en dunne door elkaar.
Ik dacht eigenlijk dat je de natuur zijn gang maar moest laten gaan.
Maar daar schijnen ze de laatste tijd plotseling van allerlei
problemen mee gekregen te hebben. Misschien worden straks alle
mensen ook wel eender net als de Gouden Liesjes en even flauw. Dat
laatste zijn ze trouwens al. Ik las vorige week tenminste dat je bij
een verantwoorde opvoeding tegenwoordig je kinderen alleen nog maar
wetenschappelijk verantwoord speelgoed mag geven. Het was geschreven
door een zekere meneer Page, een volgeling van die dokter Spock, die
laatst nog eens in de krant heeft gestaan om te verklaren dat ie aan
zijn kinderen had gemerkt dat ie 't helemaal bij 't verkeerde eind
heeft gehad met zijn bestseller over de vrije opvoeding. Nou, als
die meneer Page gelijk heeft, dan zijn wij vroeger veel tekort
gekomen. En toch speelden wij er in Deurne naar hartenlust oplos.
Onmiskenbaar was daarbij voor ons alleen het Zandbos. Altijd
als het mooi weer was, trokken we er naar toe. Wededen er van
allerlei spelletjes, die we zelf uitvonden. Bijvoorbeeld: van de
Afloopberg rennen en dan onderweg vallen. Of tentjes bouwen van
wat oude todden en takken of schommelen op een plankje aan een touw
dat we aan een dikke tak bonden.
's Zomers gingen we, als het goed heet werd en de krötjes
(dennenappels) van de masten vielen en knapperend open gingen,
krötjes rapen. 's Avonds had iedereen een zak vol om mee naar huis
te nemen. Ze zeiden altijd dat die zo fijn waren om 's winters de
kachel aan te maken, maar ik geloof niet dat ik ze bij ons thuis
ooit heb terug gezien.. Ook is er een tijd geweest dat het dag in
dag uit prachtig weer was, maar dat we toch niet naar het Zandbos
mochten. Dat kwam omdat op verschillende plaatsen een wolf was
gesignaleerd. Hoewel er boeren waren die hem zelf 's nachts op hun
erf hadden gezien, mochten we, na verloop van tijd, weer terug naar
het bos. Of de wolf ooit geschoten is, weet ik niet. Gezien heb ik
hem nooit. Bang bleven we wel. Vooral 's winters, als het vroeg
donker werd en we gingen schaatsen.
Voor het Zandbos, op Brugge en Bakel aan, lag een grote hei,
zodat je boven de bossen uit, in de verte, de Bakelse kerk kon zien
liggen, als je op de Lang Vlaas of het Rond Vlaaske
aan het schaatsen was. Daar gingen we meestal naar toe, als we niet
naar school hoefden. Ik ben er laatst nog eens langs gekomen, maar
van het oude landschap is niets meer over. Het is nu allemaal wei en
bouwland. En nu zul je wel zeggen: dat spelen van jullie dat ging
vanzelf - jullie hadden helemaal geen speelgoed nodig. Maar dat is
niet waar. Er was verschil tussen spelen in het Zandbos en
spelen op school bijvoorbeeld. Het eerste was plezieriger want je
was helemaal vrij. Maar aan de school hadden we het ook altijd even
druk met van alles. Om te beginnen waren we gek op repen. Dat was
een reep. een ronde hoepel, met een vork voor je uit laten lopen.
Verder had je het bolkeren. De bolker was een loden kogel. Die moest
je als hij stil lag, met jouw bolker zien te raken. Als dat lukte,
kreeg je een stukje van een aarden pijpesteel. Om die stukjes op te
bergen, had je een speciaal zakje met een koord om je hals hangen.
Een van de fijnste instrumenten vond ik zelf altijd de klapbus. Of
het wetenschappelijk verantwoord was weet ik niet. Maar wij maakten
ze van een dikke vliertak, waar we het merg uithaalden. Met de
klapbus kon je schieten. De beste munitie bestond uit goed
voorgekauwde proppen papier. Als het schieten begon te vervelen,
maakten we van de klapbus een flietsbus waar je water mee kon
spuiten.
Een van de ruigere spelletjes op school noemden we tèken. Terwijl je
in vliegende vaart van de ene kant van de speelplaats naar de andere
rende, moest een andere jongen je proberen te raken. Deze spelletjes
behoorden allemaal tot het vaste programma op de Fraterschool. Want
er was ook nog een Openbare School, die de naam had deftiger te
zijn. Daar gingen de protestantse jongens naar school. Hoofd was
mijn toen oom Jan van Baars, die getrouwd was met een zuster van
mijn vader.
En verder had ik dan als jongen natuurlijk het zeldzame voorrecht
dat mijn vader Peeljager en visser was. Toen ik een jaar of zeven
was, mocht ik in de lente voor het eerst mee "op de kulut". Bij de
Hut werd samengekomen en "aangestookt".
Als de pijpen gestopt waren en de potten bier gevuld, werd bij den
open vuurherd een plan de campagne gemaakt. De lucht van de
gestookte klot ruik ik nog. In juni of juli gingen ze op de jonge
eenden. Maar het mooiste vond ik als jongen het jagen in de herfst,
vooral op de wilde ganzen. Als de in de zomer uitgedroogde vennen
door de herfstregens weer waren gevuld en de Platte Vennen en
de Poelse Kuilen en de Veulense Waters weer blank
stonden, werd het ganzenroer te voorschijn gehaald en moest er bij
de smid flink wat ganzenhagel worden ingeslagen. Daarna vertrokken
ze, de lieslaarzen en de duffelse jassen aan, meestal met een man of
drie.
Hoewel de sfeer van de jacht op mij een onuitwisbare indruk heeft
gemaakt, vond ik als jongen het vissen toch plezieriger. Al moet ik
daar meteen bij zeggen dat er twee manieren van vissen waren.
Natuurlijk zat er toen overal veel meer vis dan nu, omdat het
waterpeil nog niet geregeld was en er toen in de kronkelende beken,
die nu allemaal keurig recht zijn getrokken, nog diepe wieken zaten.
Ging het om grote vangsten, dan werd er gevist in het Deurnes Kanaal
en in de wieken in het veen. Dat was een hele onderneming met een
vissersboot en grote netten. Vaak moest er, voor het binnenhalen van
een optimale vangst, overnacht worden. Die vangst bestond meestal
uit veel schrale bliek en brasem met daartussen soms een paar
snoeken, die gruwelijk te keer gingen als ze op het droge werden
getrokken.
Als jongen vond ik het heel wat fijner als er gevist werd op een van
de beken. Op de Vlierdense, of de Bruggense of de Bakelse Aa
bijvoorbeeld. Dan moest er aan iedere kant een visser in het water
om het net door de beek te trekken. Een van de nettentrekkers, die
aan de diepste kant van de wieken moest was Fons Sauvé. Hij was zo
lang en zo sterk dat hij altijd met de netten boven bleef. Wel eiste
hij altijd twee lange hemden als het koud was. Aan de andere kant
liep Kees Linders die bij ons knecht was in de brouwerij. Ik denk
dat ik dat vissen fijner vond, omdat ik na afloop altijd de vis
mocht dragen. Verder kenden we eens per jaar de traditie van een
flinke vangst in Zevenentwintig. Dat was de naam van een stuk
beek langs de lijn Deurne-Helmond, een eindje voorbij wachtpost 27.
Ik kan me niet herinneren dat we ooit vergeefs zijn wezen
zevenentwintigen.
's Zomers kenden we dan nog het hozen. Als het water laag stond,
gingen alle vissers met bakschoppen en emmers naar een wiek en die
werd dan volledig leeg geschept. Op die manier werd alle vis die
erin zat gevangen. Ook de aal die anders altijd net iets te vlug
was. Een gevaar van hozen was dat de keerdam, die het aanstromend
water moest keren, het loodje legde. Als de wiek diep was en het
water bijna leeggehoosd, viel de keerdam met het klotsende water
ineens in het lege gat. Dat maakte op mij als jongen een geweldige
indruk. Ik geloof dan ook dat al die massale manieren van vissen
eerder indrukwekkend waren dan fijn. Want het fijnst vond ik 's
zomers gewoon gaan vissen met een hengeltje. Thuis in alle vroegte
de spullen goed in orde maken en dan op pad naar de Vlierdense Aa.
Daar aangekomen, een goed plekje zoeken en dan stil gaan zitten, met
al je aandacht gericht op dat wegdrijvende dobbertje. Ondertussen
ging de natuur volop door. Er gonsde van alles door de lucht.
Schrijverkes kwamen over het water naar je toe gekrinkeleerd en
gingen even bedrijvig weer heen. Een prachtige groene libelle stond
plotseling even, strak gefixeerd, in de lucht, vlak voor je neus. In
de beek stonden waterviolieren te pronken en in het hoge malse
zomergras was het een leven van belang. En dan ineens: het moment
waar zo lang van gedroomd is!
Het dobbertje schiet weg! Is dit béét of lijkt het maar zo? Maar
dan, met een nijdig rukje schiet het dobbertje wéér weg. Zelfs het
topje van de hengel buigt door. Dat is beet, zo vast als een huis.
En plotseling, in een fractie van een seconde, verschijnt daar een
prachtig zilveren kleinood, volop spartelend, een boog door de
zomerlucht om bij de jonge visser op de schoot te belanden. -
Sakkerdie! een bliekske, klein maar fijn. En helemaal zelf gevangen!
at een spannend gebeuren.
En welk een onbeschrijfelijke vreugde!
Als de dag echt warm begon te worden, gingen wij inpakken om naar
huis te gaan. Het grootste feest werd gevierd als er op een eigen
houtvuurke iets kon worden gebraden in het meegebrachte panneke. Een
bliekske, een voorntje of een grondeling. Zelfs de terugweg naar
huis over al die ongeschonden Brabantse zandwegen en dichtgegroeide
paadjes was een feest om nooit te vergeten.
Amsterdam |
|
|
Toen de
familie van Baar in De Keizer in de Venrayse
Patersstraat was gearriveerd, werd er meteen een
schilderskamer ingericht. En nu voor vader én zoon.
Dat was in de zomer van 1904.
Vader tekende en schilderde 's zondags alles wat hem
door de week in de Peel voor het oog was gekomen. Hubke
copieerde met grote ijver de kleurenreproducties die
toen al voorkwamen in het tijdschrift The Studio.
Die kleurplaten stamden allemaal uit de tijd van
Barbizon. Zodoende copieerde de kleine Hub Corot,
d'Aubigny maar vooral Millet. Zestig jaar later zag hij
het kerkje met huisjes op de achtergrond, dat hij als
negenjarige jongen ooit had nagetekend en zijn
ontroering was bijna even groot als toen.
's Zondags zwierf hij met vader Frans de Peel in, terug
naar de schaapskooien, maar ook in de Geysterse bossen.
Toen hij begon te schilderen, waagde hij zich aan zijn
eerste landschappen en stillevens. Landschappen bij goed
weer. Als het nat en koud was stillevens. Bloemen
vooral, net als later.
Toen de oorlog 1914-1919 begon, brak er voor de vele
bierbrouwers in de Zuidelijke Nederlanden een moeilijk
tijdvak aan. Sommigen gingen groenten drogen. Anderen
probeerden een ontginningsbedrijf machtig te worden.
Vader Frans van Baar verzekerde zich van zo'n bedrijf in
de Spurkt tussen Venray en de Maas. Het was, zegt Hub
van Baar, een afgelegen natuurwereld met uitgestrekte
moerassen en 's nachts hoorde je de roerdomp.
Overdag leerden wij het boerenwerk. Tegen de avond
gingen wij jagen. We konden op eigen terrein beginnen.
Want mijn broer Harrie en ik hadden zo gauw mogelijk een
jachtacte gehaald. Al die tijd ben ik ook blijven
tekenen en schilderen. Maar het leven werd harder door
de oorlog. Ik heb in die jaren alles aangepakt wat zich
voordeed. Ik dank God nog altijd voor die leerstoel van
het leven. Wij gingen 's zondags altijd naar de
Paterkerk. En op zekere dag hing daar een plakkaat van
de Leergangen op de deur. Die zaten toen nog niet in
Tilburg maar in Den Bosch. Men kon daar leren voor
kunstschilder. Ik zei tegen onze vader dat ik dat wel
zou willen. Diezelfde avond schreef hij naar de
directeur in den Bosch. Die bleek later inlichtingen te
hebben gevraagd aan pastoor Pascal Schmeits.
Die had ik ooit geholpen met het restaureren van
schilderijen. Het was een erudiete man. Niet alleen een
groot redenaar, maar ook musicus en beoefenaar van de
natuurwetenschappen. Als kunsthistoricus schreef hij
ondermeer over de Sint Servaas in Maastricht, waar hij
jarenlang kapelaan was geweest. Hij had de Romeinse kop
van een artiest. Zo werd hij door de mensen ook
beschouwd. Maar hij hield meer van zijn parochianen dan
men vermoedde. Hij wilde op het kerkhof niet begraven
worden in de particuliere grafkelder, maar vlak bij de
ingang van de kerk. En ik ben hem dubbele dank
verschuldigd. Bij ons was het na al die ellende geen
vetpot meer. Pascal Schmeits beval mij niet alleen warm
aan bij de directeur van de Leergangen, maar hij vond
ook iemand die mijn studie wilde betalen. Dat was de
befaamde dekenfabrikant Piet de Wit uit Helmond.
Kort nadien moest Hub van
Baar toelatingsexamen doen in Den Bosch. Toen hij
geslaagd was en kennis had genomen van wat hem te
wachten stond, kwam hij tot de conclusie dat deze
opleidingniet was wat hij zocht. Het was niet het
onderricht van een vrije academie, maar een gerichte
opleiding voor een teken- en schilderacte, speciaal ten
behoeve van mensen die geen schilder maar leraar wilden
worden.
Hub van Baar besloot er geen gras over te laten groeien
en ging naar pastoor Schmeits om de zaak uit te praten.
Deze begreep het probleem onmiddellijk en deed er
andermaal het zijn toe. Zodoende verhuisde Hub van Baar
van de Leergangen in Den Bosch naar de Dr.
Cuypersacademie in Roermond. In het atelier van de
befaamde Dr. Cuypers tekenden en schilderden in die
dagen een aantal leerlingen volgens een nogal
merkwaardig maar wel stimulerend systeem. De opleiding
die eigenlijk bestond uit een avondschool, kende daarom
ook alleen beoordeling naar de klassen van die
avondopleiding. Omdat Hub van Bar, die zelf al altijd
veel getekend had, in Roermond met enkele anderen de
hele dag gelegenheid kreeg om zich te bekwamen, maakte
hij de vijf avondklassen in drie maanden. Bij de
voltooiing van de vijfde klas had er in Roermond altijd
een kleine plechtigheid plaats.
Dr. Cuyper reikte dan zelf de prijzen uit.
Naar pas later bleek, had Hub van Baar de eerste prijs,
bestaande uit een kostbaar standaardwerk over anatomie.
De jeugdige prijswinnaar had daar echter geen flauw
vermoeden van en besloot de prijsuitreiking niet te
bezoeken om de kosten van de treinreis Venray-Roermond
v.v. uit te sparen. Toen Dr. Cuyper de prijs wilde
uitreiken, schitterde de laureaat door afwezigheid.
Later bezocht Hub van Baar met het diploma in de zak
Pascal Schmeits, om hem te zeggen dat hij het liefst
naar de Rijksacademie in Amsterdam zou gaan. Liever dan
naar de Haagse academie. En zo geschiedde. In de zomer
van 1918 liet Hub van Baar zich inschrijven aan de
Amsterdamse academie. In oktober werd hij opgeroepen om
toelatingsexamen te komen doen. De reis naar Amsterdam
staat hem nog even helder voor de geest alsof ze
gisteren plaats vond.
-Het examen, zegt hij, was op maandagmorgen. Dus moest
ik op zondag per stoomtrein vertrekken. Die reed toen
nog over Kesteren en Weesp. Je kunt je niet voorstellen
hoe ik me als Deurzese jonge voelde toen ik eenmaal in
de trein zat. En sensatie beleefde ik genoeg. Bij Weesp
was namelijk een trein ontspoord. Er waren een groot
aantal mensen bij verongelukt. De locomotief was wel
opzij getrokken maar hing nog gedeeltelijk in het
ijzerwerk van de brug. De spoorwagens lagen tegen de
dijk gekwakt. Ik keek mijn ogen uit en trilde van emotie
dat ik dat allemaal mee maakte. De spanning nam nog toe,
toen de trein Amsterdam naderde. Aan de ene kant zag ik
de havens met al die grote schepen, waarvan ik voordien
het bestaan niet eens vermoed zou hebben. Aan de andere
kant zag ik het silhouet opdoemen van de toren van de
Sint Nicolaaskerk.
Even later stoomde de trein in volle vaart het imposante
Amsterdamse station binnen met zijn prachtige brede
overkapping van ijzer, een creatie van Cuypers nota
bene. Ik stapte uit de trein en nooit vergeet ik dat
verschrikkelijke gevoel van eenzaamheid en verlatenheid
dat mij op dat moment plotseling besprong. Ik stond daar
alleen en volkomen vreemd en toch op een merkwaardige
gespannen wijze vervuld van wat mijn toekomst in deze
grijze stad mij zou gaan brengen. Ik pakte mijn koffer
en wandelde, gretig rondblikkend, de stad in. En ik
herhaal het met nadruk: voor een Deurzese jonge was die
belevenis toen heel wat anders dan voor de jeugd van
vandaag een reis om de wereld.
Amsterdam verschilde toen meer van Deurne dan nu
Eindhoven van New York City. Ik voelde mij dan ook danig
ontheemd en besloot meteen op onderdak uit te gaan. Na
veel ragen vond ik een pensionkamer met een heel aardige
hospita, die me meteen op mijn gemak stelde.
Het was 1918. De oorlog liep ten einde en eten was er
niet veel. De hospita legde me uit dat ik voor mijn
warme maaltijden terecht kon in een gaarkeuken.
Toen ik zo'n beetje wist waaraf en waaraan, ging ik
diezelfde avond nog op zoek naar de Academie, om 's
maandags meteen de weg te weten. Ik vond ze na veel
vijven en zessen op de Stadhouders- kade, vlak bij de
plaats waar jouw vader later zijn kantoor had. Ik ging
vrij laat en nog trillend van emotie naar bed. Maar ik
was al voor dag en dauw weer wakker. Ik was ruimschoots
op tijd op de Academie en voelde mij wonderlijk
ontspannen toen ik de examenopgaven in mijn bezit had.
Wij moesten een stilleven tekenen en een kop.
Men wilde in die tijd vooral graag weten hoe het met het
tekentalent van de candidaten gesteld was en mijns
inziens terecht. Het examen bestond overigens niet
alleen uit die twee opgaven, maar duurde almetal wel een
week. Wij moesten daarna nog geruime tijd op de uitslag
wachten. Want alle werkstukken moesten door de
deskundigen worden bestudeerd en beoordeeld. En dat
gebeurde toen nog terdege en na ampel beraad. Ik moet je
zeggen dat ik mij in die dagen van het lange wachten,
midden in dat drukke stadsverkeer van Amsterdam, tussen
die duizenden en duizenden mensen, heel wat eenzamer heb
gevoeld, dan me dat in de Peel ooit is overkomen. We
hadden met vijftig man examen gedaan en we slaagden met
zijn tienen. Omdat ik dan zij mijn familienaam nogal
vooraan in het alfabet zit, wist ik als eerste dat ik
bij de uitverkorenen hoorde. Teruggaan naar huis had
geen zin meer. Want 's maandags na de examenweek
begonnen meteen de lessen.
Ik zal nooit vergeten met welk een gevoel van triomf en
verwachting ik voor het eerst naar de Academie ben
gegaan.
De Rijksacademie telde in
die dagen niet meer dan vijftig leerlingen. Er waren
vier klassen. Had je de vierde klas met goed succes
voltooid, dan kon je onder leiding van een professor nog
een tijdje doorwerken in een "loge", dat wil zeggen een
eigen ruimte, waar je je gang kon gaan. De professor
corrigeerde je werk en gaf je wenken. Onze goede vriend
Johan Heesters uit Schijndel, had, als ik me niet
vergis, al een loge toen ik begon. Wij begonnen in de
eerste klas met twaalf man. Die kwamen overal vandaan.
Niet alleen uit Maastricht zoals Charles Eijck maar ook
uit het buitenland, uit Polen bijvoorbeeld.
Wat mijn leven op de Academie meteen veranderde en veel
milder maakte was de geest van de samenwerking. Wij
begonnen van stonde af aan samen te tekenen en te
schilderen. Zodoende leerden wij elkaar in een sfeer van
grote, ook ten opzichte van de professoren, meteen goed
kennen.
Charles Eijck bracht mij al spoedig in contact met
andere Limburgse grootheden als Henri Jonas en de
beeldhouwer Charles Vos. Achteraf heb ik wel eens
gedacht dat in mijn jaar uitzonderlijk veel talent bij
elkaar zat. Ik bedoel dat er meer jongelui bij waren met
een verbijsterende begaafdheid dan anders. Wij waren nog
maar even bezig of één van de professoren schreef al
onder een tekening van Charles Eijck: Jij bent een
genie! Hij moest dat opschrijven omdat Charles doof was.
En een andere jongen was zó begaafd dat het er de schijn
van had of hij in een vorig leven al getekend had tot in
zijn grijze ouderdom. In zijn eigen leven kon hij die
routineuze begaafdheid onmogelijk hebben opgedaan.
Want hij was pas veertien jaar, dat wil zeggen vér onder
de leeftijd van mensen die voor toelating tot de
Rijksacademie in aanmerking kwamen.
Maar hij had zo'n schitterend toelatingsexamen gedaan
dat de directeur Antoon der Kinderen per se wilde dat
hij werd toegelaten. Hij heette Willem Hofker en was een
zoon van de Tachtiger Jan Hofker, die zijn pakken altijd
liet snijden door de vader van Willem Kloos. Willem
Hofker is later een van mijn beste vrienden geworden
evenals Han van der Kop, een van de fijnzinnigste
talenten die ik ooit gekend heb. Helaas maakte hij,
onder druk van de bekrompen inzichten van die dagen, als
homofiel een vroegtijdig einde aan zijn leven. Behalve
uitgesproken creatieve talenten, zaten in mijn jaar ook
gesoigneerde theoretici en historici als
bijvoorbeeld Willem Sandberg, de latere directeur van
het Stedelijk Museum in Amsterdam en van Regteren
Altena, die later directeur is geworden van het
Prentenkabinet en hoogleraar in de
kunstgeschiedenis aan de Gemeente Universiteit van
Amsterdam.
De eerste professor die ik in de Gewijde Tempel der
muzen zag binnen komen was de in die dagen zeer bekende
schilder Nico van der Waay, meestal aangeduid als "de
schilder van de weesmeisjes". Hij had net als Jacobus
van Looy zijn jeugd in Amsterdam in een weeshuis
doorgebracht. Weesjongens droegen in die dagen nog
steeds een uniform. Dat uniform was rood met zwart, want
dat waren de Amsterdamse stadskleuren.
Tegenwoordig is dat psychologisch en vooral sociologisch
niet meer verantwoord. Maar als ik de briefwisseling van
Jac van Looy met de toenmalige Academiedirecteur August
Allebé lees, kan ik mij niet onttrekken aan de
indruk dat van Looy aan zijn verblijf in het Haarlemse
weeshuis in zijn latere leven veel te danken heeft
gehad. Als leerling van de Rijksacademie was Nico van
der Waay een uitblinker geweest. Hij had, evenals van
Looy de Prix de Rome gewonnen, een stipendium dat
begaafde jonge kunstenaars de kans gaf om vier jaar in
het buitenland te studeren.
Nico van der Waay schilderde bij voorkeur weesmeisjes,
die ook rood-zwarte uniformen moesten dragen. Een
jeugdtrauma, denk ik.
De Academie kende in die dagen ook nog het systeem van
de professor die als een speciale mentor aan de klas
werd toegevoegd. Onze eerste klasseprofessor was
van der Waay. Maar al spoedig werd die opgevolgd door
een man die ik nooit zal vergeten. Hij heette André
Jurres. Hij was een van de fijnste geesten die ik ooit
heb leren kennen. Daarnaast was hij iemand die een zeer
grote eigenheid en begaafdheid paarde aan een
kinderlijke bescheidenheid. Als wij hem in de eerste
tijd aanspraken met professor keek hij ons bevreemd aan
en zei: -Wat zeggen jullie toch? Ik ben schilder! En dat
was hij ook. Hij maalde niet om theorie maar hechtte des
te meer waarde aan de practijk.
Hij tekende ons alles voor. Hij liet zien hoe het moest.
Zodoende werd hij in onze klas een bezielende kracht.
Hem komt de eer toe dat wij ons als een eenheid gingen
voelen. De onderlinge verhoudingen heb ik nadien in mijn
leven nooit meer zo open en kameraadschappelijk
meegemaakt. De belangrijk- ste concessie van Adré Jurres
was dat we hem op den duur in plaats van schilder
professor mochten noemen. Hij was vooral historisch
geïnspireerd. En zijn belangrijkste inspiratiebronnen
waren de Bijbel en Don Quichotte.
Hij gebruikte menige scène uit de roman van Cervantes
voor een groots opgezet schilderij. Hij heeft het boek
zelf ook prachtig geïllustreerd. Maar daarnaast gingen
zijn historische interesses ook uit naar andere tijden
en personen. Een man die hem bij voorbeeld fascineerde
was Hannibal. Hij heeft dan ook een groot doek van die
veldheer van het oude Carthago geschilderd. Ik denk dat
zijn historische belangstelling vooral samenhing met
zijn heel bijzondere gave om beelden, die hij ooit
ergens gezien had, in zijn hoofd zo helder te bewaren
dat hij ze op ieder gewenst moment minutieus kon
uitschilderen. Door die historische belangstelling had
hij eigenlijk niet veel trekken gemeen met wat er op de
Hollandse academies in die tijd gebeurde. Niet met de
Haagse, maar óók niet met de Amster- damse. Hij had veel
meer interesse voor Eugène Delacroix en andere Europese
grootheden met historisch gerichte belangstelling. Zeker
is dat wij allemaal met open mond stonden te kijken als
hij beelden uit zijn memorie met een ongelooflijke
virtuositeit aan het doek toevertrouwde. Alles wat hij
maakte zat vol actie en bedrijvigheid. Maar zijn
grootste verdienste voor ons was van een nog hoger
geestelijk niveau. Want dank zijn André Jurres hielpen
en steunden wij elkaar onder alle omstandigheden en
hadden wij alles voor elkaar over.
Op de Amsterdamse
Rijksacademie werd in de dagen van Hub van Baar in de
eerste klas "klein klassiek" getekend. Dat wil zeggen:
naar gipsafgietsels van de koppen en torsen van Griekse
en Romeinse keizers en helden. Dat tekenonderricht werd
bij tijd en wijle afgewisseld met portrettekenen. In de
tweede klas werd het "groot klassiek". Dat wil zeggen:
de leerlingen gingen er toe over hele beelden of groepen
van beelden te tekenen. Daarnaast leerden ze vooral
tekenen naar het leven. Daar kwamen modellen voor
poseren. Er werd getekend naar gekleed en naakt model.
Aan het einde van de tweede klas moest de leerlingen een
overgangsexamen doen. Dat was vooral om te kijken of zij
voldoende vorming hadden opgedaan om naar de
schilderklas te kunnen gaan.
-Belangrijk was daarbij óók, zegt Hub van Baar, de
compositieleer. Die kregen wij van de grote Roland
Holst. Richard Nicolaas, de man van Henriette van der
Schalk, die bij het grote publiek het beroemdst is
geworden door zijn gelithografeerde affiches voor de
Stadsschouwburg en andere instituten.
Hij was een echte aristocraat. Zijn colleges, vooral
over de bouw- en schilderkunst in de middeleeuwen waren
befaamd en werden, om hun hoge kwaliteit, ook bezocht
door allerlei mensen van buiten de academie. Later zijn
ze ook in druk verschenen. Antoon der Kinderen, de
bezielende directeur van de Academie, die op zijn beurt
weer een leerling was van August Allebé, liet Roland
Holst ook colleges geven over de schilderkunst in de
oude Italiaanse kerken. En het was ook geen toeval dat
hij de man was die in Amsterdam begon met de beoefening
van de zogeheten monumentale kunst. Dat wil zeggen:
glasschilderkunst, het vervaardigen van mozaïeken en het
maken van versieringen.
En verder hoef ik jou natuurlijk niet te vertellen dat
hij als schrijver dat prachtige verstilde en veel te
weinig bekende boekje Overpeinzingen van een
bramenzoeker heeft geschreven. Verder kregen we dan
nog kunstgeschiedenis van professor Pluym, die van huis
uit architect was, maar erg goed op de hoogte van de
schilderkunst die aan onze tijd vooraf ging.
Natuurlijk behandelde hij ook de Egyptenaren en de
Grieken en de Europese schilderkunst vanaf de gothiek,
maar wa wij het interessantst vonden waren de verbanden
die hij wist te leggen tussen onze eigen tijd en figuren
als Goya, de Franse impressionisten, de Praerafaëlieten
en de Engelse landschaps- schilders. Een andere
beroemdheid aan wiens voeten wij een aantal uren per
week mochten vertoeven was professor Jan Bronner, die
beeldhouwkunst gaf. Want ook wie schilder
wilde worden, diende behoorlijk op de hoogte te
zijn van beeldhouwkunst. Bronner, die bijna zijn hele
leven werkte aan het befaamde Hildebrandmonument in de
Haarlemmerhout, had in zijn tijd veel invloed.
Daar- naast werden ook de grafische technieken niet
verwaarloosd. Die gaf professor Aerts op zaterdag.
Graveren, houtsnijden, lithografie en vooral etsen.
Aerts was een van de laatste grote vaklieden op
grafisch gebied. Reproducties maken van de werken van
grote meesters is eeuwenlang een uitstekende manier
geweest om grafische technieken als hout- en
kopergravure te leren beheersen. Dat je ze nu zo weinig
meer ziet komt misschien wel doordat de fotografie
ervoor in de plaats is gekomen. Naast al deze vakken die
vooral gericht waren op de practijk van de
schilderkunst, kregen we ook nog een flinke portie
theorie. Professor Jan Veth, óók een leerling van August
Allebé, hield voordrachten over portretkunst en de
hooggeleerde Molkenboer over het costuum door de eeuwen
heen. Hij moest ons vooral de kunst van de draperie
bijbrengen. Dat wil zeggen, wij noesten feeling
zien te krijgen voor het ritme van de val en de plooien
van het kleed, waarbij vooral aandacht werd besteed aan
het costuum van de Grieken. Daarnaast doceerde
Molkenboer ook ikonografie, mar daar was niet veel
belangstelling voor. Zelf heb ik later erg veel gehad
aan een reeks voordrachten die aan de Academie werden
gehouden door een aantal deskundigen van het
Leidse Museum voor Volkenkunde over Indische kunst.
Maar voor zulke exotische zaken bestond toen niet veel
belangstelling. De geestelijke horizon reikte niet ver.
Eigenlijk hadden wij alleen geestelijk contact met
België en Frankrijk.
Wie in de dagen van Hub van
Baar werd toegelaten tot de derde klas, kwam in de
eerste schilderklas. Want in klas drie en vier werd
uitsluitend geschilderd. Dat begon meestal met een paar
stillevens,
die een aanloop moesten vormen naar het menselijk model.
Dat bestond dan altijd alleen nog uit een kop of een
tors. In de vierde klas werd uitsluitend naar model
geschilderd. De mannen en vrouwen die kwamen poseren
moesten daar vaak gedeeltelijk of helemaal de kost mee
verdienden. Ze poseerden niet alleen op de Academie maar
ook bij de schilders aan huis. Ieder uur was meegenomen.
- En zo dachten wij er ook over, zegt Hub van Baar. Wij
begrepen dat de Academie ons de kans bood om het vak te
leren en die kans grepen wij met beide handen aan. Er
werd altijd met een aanstekelijke ijver gewerkt en je
leerde ook veel van elkaar. Vooral omdat wij veel
begaafde mensen in ons midden hadden. Naast de normale
dagcursussen waren er ook nog een extra avond- én
ochtendcursus in de zomer.
Die cursussen waren uitsluitend bedoeld om te leren
tekenen. De ochtendcursus begon al om zeven uur en
duurde tot negen uur. Dan begon het onderricht. 's
Winters sloot de avondcursus daar meteen op aan. Wij
namen dus zomer en winter boterhammen mee. Want niemand
zou het in zijn hoofd halen 's morgens in zijn nest te
blijven liggen of 's avonds naar huis te gaan.
En toch werden die cursussen nooit verplicht gesteld. Je
kon komen en gaan als je zelf wou.
Theorie hoorde er niet bij. Als het mooi weer was,
gingen we naar buiten om in de tuin van Academie naar de
natuur te tekenen. Zelf was ik altijd gek op paarden.
Dikwijls waren we 's zondags al ongedul- dig om 's
maandags weer aan de slag te gaan te kunnen. Onze
instelling was dus wel anders dan die van vandaag. Ik
denk dat wij echt de Academie bezochten om het vak te
leren en niet om de schilderkunst te beoefenen. De
Academie stelde zich uitdrukkelijk tot taak vakbekwame
mensen af te leveren.
De oorspronkelijkheid waar het tegenwoordig bij jongens,
met de baard in de keel en in mindere mate op de kin,
altijd over gaat, was bij ons iets voor later, in de
verre toekomst, als je geleerd zou hebben hoe je iets
moest maken.
Het valt me trouwens op dat de hardste schreeuwers
tegenwoordig altijd mensen zijn die in feite weinig of
niets met de ambachtelijke beoefening van de kunst
te maken hebben. Ik zal nooit vergeten dat ik naar de
schilderklas ging en aan van der Waay, die een
uitstekend en gedegen vakman was, vroeg of hij bij
oud-leerlingen die later beroemde schilders waren
geworden, kenmerkende eigenschappen had waargenomen, die
zij al hadden toen ze tot de Academie werden toegelaten.
Van der Waay keek me verbaasd aan. - Wat dacht je dan?
zei hij. Iemand die van huis uit iets bijzonders heeft
meegekregen, handhaaft die eigenheid tegen alle
leerinvloeden in. Als hij volleerd is gaat het geleerde
meer en meer op in zijn eigenheid. Natuurlijk wil ik
daarmee niet betogen dat de Academie alleenzaligmakend
was. Ze had evengoed nadelen als voordelen. Voordelen
vond ik vooral de keihard geëiste maar ook met liefde
bijgebrachte vakbekwaamheid en een kundig ontwikkeld
gevoel voor traditie. Een groot nadeel vond ik, waar ik
straks al op zinspeelde, de te beperkte horizon.
Het lijkt op de communicatie vanuit Deurne. Wij kenden
op de Academie alleen de oude Nederlandse kunst en die
van onze eigen dagen, vooral dus de Haagse en de
Amsterdamse school. Mensen als Jongkind, Kees van
Dongen, Jan Sluyters, Charles Eyck en Matthieu Wiegman,
om er maar een paar te noemen, waren zeker niet meer
begaafd dan Willem Hofker, Han van der Kop of Cornelis
Koning. Maar zij kregen, God zij dank, de kans om uit
het enge wereldje te breken en naar Parijs te gaan en
zich daar onder invloed van wat zij zagen en hoorden
verder te ontwikkelen.
Altijd heb ik onthouden wat Mathieu Wiegman zei toen hij
uit Parijs terugkwam. "Het klinkt gek, zei hij. Maar
toen ik in Frankrijk kwam, zag ik het pas". Aanvankelijk
hoorde hij tot de Bergense school. Maar wat heeft hij
niet geleerd van het coloriet van Gauguin! Evenals al
die mensen die ik zo-even noemde, kon hij uitgroeien tot
een belangrijk schilder, omdat hij tijdig in contact
kwam met de nieuwe stromingen in het buitenland. Maar
geen van al die mensen heeft - om nou maar weer even de
vergelijking met Deurne door te trekken - het kind met
het badwater weggesmeten. Charles Eyck, Jan Sluyters,
Mathieu Wiegman en alle anderen zijn academisch gevormde
kunstenaars gebleven, dat wil zeggen schilders die zich
op de Academie een grote vakbekwaamheid hadden verworven
en zich dank zij die leerschool verder konden
ontwikkelen.
Hub van Baar slaagde in 1922
voor het eindexamen van de Rijksacademie in Amsterdam.
Hij was met een groep van tien begonnen en eindigde met
hetzelfde aantal.
Maar de samenstelling was intussen wel veranderd. Veel
van de eerstejaars waren in het vierde jaar verdwenen.
Maar daar waren weer anderen voor in de plaats gekomen.
Meestal studenten van een andere academie, die de twee
eerste jaren konden overslaan en meteen in de
schilderklas kwamen. Of ook wel oudere artisten uit het
buitenland zoals de Roemeen Vancura, die het ene examen
na het andere deed. De afsluiting van het vierde jaar
ging gepaard met enkele plechtigheden. Evenals Dr.
Cuypers dat gedaan had in Roermond, hield directeur der
Kinderen in Amsterdam een toespraak. Sommige
afgestudeerden kregen daarna kans op een loge. Dat was
een eigen werkruimte met goed licht op de zolders van
het Academiegebouw. Ook Hub van Baar hoorde tot de
uitverkorenen.
- Toen bleek dat ik een loge kon krijgen, zegt Hub van
Baar, was ik zo blij als een kind. Je kon daar een begin
maken met je carrière als zelfstandig kunstenaar, onder
leiding van één van de professoren. Die kon je
zelf kiezen. Ik koos Antoon der Kinderen. Niet zozeer
omdat hij de directeur was als wel omdat hij door de
aard van zijn eigen werk mij het meeste kon leren van de
techniek van de wandschildering. Ik had namelijk in de
vacantie na mijn afstuderen al meteen een opdracht
gekregen. Dat was het schilderen van een kruisweg in de
kapel van het Sanatorium Dekkerswald. Ik heb voor Antoon
der Kinderen altijd een diep respect gehad om zijn warme
menselijkheid en innerlijke beschaving.
Hij was wat je noemt een heer met een diep
verantwoordelijkheidsbesef voor al degenen die aan zijn
zorgen werden toevertrouwd. Niet alleen de professoren
en de studenten maar ook de modellen. De uitstekende
sfeer op de Academie was voornamelijk aan zijn leiding
te danken. Je wet dat hij vanuit Den Bosch naar
Amsterdam kwam. Zijn Bossche tijd heeft eigenlijk een
beslissend stempel op zijn ideeën gedrukt. Want in de
Sint Jan die hij nooit kon vergeten , zag hij een
schitterend monument van gemeenschapskunst. Wat der
Kinderen tijdens zijn directoraat steeds meer bezig is
gaan houden, was de vraag hoe de kunst kon worden
teruggebracht in de maatschappij zoals zij ook in de
middeleeuwen en de Renaissance in dienst had gestaan van
de gemeenschap.
Hij wilde de enge begrenzingen van de schilderkunst
doorbreken en je kunt de groei van zijn opvattingen
aflezen aan zijn eigen werk. In het begin van zijn
carrière maakte hij grote schilderijen zonder
meer. Maar later maakte hij schilderijen van groot
formaat die volledig aansloten bij de ruimte waarvoor ze
bestemd waren. Een prachtig voorbeeld is de grote
schildering van de Stille Omgang inde kapel van het
Begijnhof in Amsterdam. Antoon der Kinderen vond dat de
kunstenaar in alle opzichten moest meewerken aan de
vormverfijning en versiering van de maatschappij, bij
voorbeeld door muurschilderingen, mozaïeken en
illustratieve kunst. Tot die versiering behoorde ook het
ontwerpen en aanbrengen van versieringen voor grote
volksfeesten in de vorm van erebogen en praalwagens voor
optochten. Natuurlijk werd der Kinderen ook beïnvloed
door kunstenaars uit het buitenland, als bij voorbeeld
de befaamde Parijse bouwmeester Eugène Emmanuel Violet -
le Duc en de schilder Pierre Puvis de Chavannes, de
eerste die zich bij het scheppen van zijn monumentale
wandschilderingen in kleur, tekening en totale
compositie aansloot bij de aard van het te versieren
bouwwerk. Na een reis door Italië was der Kinderen nóg
vaster overtuigd van de juistheid van zijn ideeën.
Daarom liet hij Roland Holst zijn befaamde colleges over
de middeleeuwse kathedralen en vooral over de
schilderkunst in de Italiaanse kerken geven.
Het was ook geen toeval dat Roland Holst in Amsterdam de
beoefening van de monumentale kunst invoerde en in 1926
der Kinderen opvolgde. Zij hadden beiden invloeden
ondergaan van Puvis de Chavanne, maar waren, afgezien
daarvan, ook twéé zielen één gedachte.
Na de
opdracht voor een kruisweg in de kapel van Dekkerswald, waar
hij anderhalf jaar aan werkte, kreeg Hub van Baar een aantal
andere opdrachten, ondermeer voor een muurschildering in de
Klaaskerk in Venlo. Wat hij echter spoedig dóór had, was het
feit dat het zonder buitenlandse ervaring practisch
onmogelijk was om als vrij kunstenaar de kost te verdienen.
Toen hij in Amsterdam de charmante Lientje Jansen had leren
kennen, met wie hij in 1925 in het huwelijk trad, besloot
hij er voor alle zekerheid een paar onderwijsactes bij te
halen.
Van contraprestatie had in die tijd nog ooit iemand gehoord,
zegt Hub van Baar. En dat leidde ertoe dat je alles
aanpakte, of het nou leuk was of niet. Een cursus hoefde k
voor die onderwijsactes niet te volgen.
Ik heb eenvoudig de studieboeken van iemand anders
doorgewerkt. Het was bijna louter theorie. Eerst haalde ik
de nijverheidsacte, daarna de middelbare. Dat ik met hart en
ziel verknocht was aan die actes, zou ik niet durven
beweren. Wel ben ik ook ná mijn huwelijk de vrije ochtend-
en avondlessen aan de Academie blijven volgen en daar heb ik
nooit spijt van gehad.
Ik verkocht ook wel schilderijen, maar toen ik via een oude
vriend hoorde dat er in Eindhoven aan de Ambachtschool een
baantje vrij kwam van tien lesuren, solliciteerde ik. Nog
vóór ik wist of ik het baantje zou krijgen, besefte ik dat
ik met lood in de schoenen uit Amsterdam zou vertrekken.
Dank zij de open en kameraadschappelijke sfeer op de
Academie, hadden wij een zeer uitgebreide en hechte
vriendenkring : een niet alleen plezierig maar ook trouw
gezelschap. Wij waren gewend dag en nacht over kunst te
praten, vooral toen het expressionisme opkwam en de eerste
exposities van de nieuwe kunstrichting werden ingericht.
Ook in dat opzicht kwam er meer communicatie. Over kunst kon
je meer te weten komen uit boeken, door reizen en
tentoonstellingen.
De oudere schilders bleven in hun eigen vertrouwde trant
doorwerken. Zij hoorden thuis in Arti. De
expressionisten en volgelingen van andere moderne stromingen
waren meer te vinden bij de Onafhankelijken.
Behalve de schilders en beeldhouwers werd aan de
discussies over de vernieuwing van de kunst ook deelgenomen
door literatoren en intellectuelen met politieke
belangstelling. Veel contact had ik in die dagen met Dr. Jan
van Heugten, de bekende jezuïet uit Asten, die het veel-
gelezen tijdschrift Boekenschouw redigeerde. Op de
pastorie van de Krijtberg waar hij toen zat, heeft hij mij
veel interesse bijgebracht voor Chesterton en later vooral
voor Léon Bloy, die ons toen erg aansprak.
Verder telden wij veel socialisten en communisten onder onze
vrienden. Een van die communisten heette van Zweden en zou
later een groot beeldhouwer worden.
Misschien heb ik het wel aan hem te danken gehad dat ik het
baantje aan die school in Eindhoven later heb gekregen. Toen
ik ging solliciteren vond hij namelijk dat ik er niet netjes
genoeg bij liep. Thuis had hij een prachtige nieuwe overjas
hangen. Die moest ik toen mee gaan halen en aandoen. Ze
zullen me in Eindhoven, dank zij die prachtige jas van van
Zweden wel voor vol hebben aangezien. Een paar weken later
kreeg ik bericht dat ik was aangenomen en toen schoot ik
echt vol.
Want ik besefte dat ik mij in tien jaar tijd misschien nog
meer aan Amsterdam en mijn vrienden was gaan hechten dan
vroeger aan de Peel.
In 1928 verhuisde Hub van Baar
met zijn vrouw Lientje en zijn dochter Dientje naar
Eindhoven. Wat hij er heel lang en heel erg is blijven
missen waren zijn vrienden en het Amsterdamse
cultuurklimaat. De jonge fabrieksstad Eindhoven, in 1921
door annexatie verrijkt met de dorpen Gestel, Woensel,
Stratum, Strijp en Tongelre had het veel te druk met geld
verdienen om ook al aan cultuur te kunnen denken.
Wat Hub van Baar er terugvond, in ruil voor vooralsnog
ontbrekende cultuur, was de natuur. Op een steenworp afstand
van zijn behuizingen in de Huygenslaan en Gestelsestraat,
achter de Philipshoop, een merkwaardige bult in het
landschap, waarop een jeugdige industrie uit die dagen alle
afval deponeerde en nijvere knapen naar rolletjes
zilverpapier zochten, stroomde de Dommel, een kleine rivier
met groene boorden. Hub van Baar heeft die rivier in alle
vroegte steeds opnieuw betrapt, even ongedurig en gedreven
penselend als hij later zou doen in Geldermalsen, Bomal,
Benidorm, Marbella, Adelaïde en Colombo om maar wat te
noemen.
Veel schilders die de eerste knepen van het vak Hub
van Baar geleerd hebben, zeiden mij later: "Hij was een heel
bijzondere man en bij alles wat hij deed en vertelde kon je
voelen dat hij met zijn ziel ergens in de Peel of langs de
Dommel, maar in ieder geval in de vrije natuur bezig was.
Misschien is dat natuurbewustzijn van Hub van Baar ook wel
de reden geweest waarom hij lang, avant la lettre, optrad
tegen het naderbij sluipende milieubederf. Toen hij voor de
oorlog bemerkte dat het SintJozephziekenhuis in Eindhoven de
eerste riolering begon te lozen op de Dommel, schreef hij
een vlammend protest tegen deze vervuiling aan het in alle
talen zwijgende bestuur van het gelijknamige waterschap.
Ik schrik niet zo erg meer, zegt Hub van Baar, als ik steeds
opnieuw zie dat de mensen die strijden voor het behoud van
een menswaardig milieu bakzeil halen. Het is een kwestie van
natuurlijke aanleg. De manier waarop het landschap
door barbaren is vernield zal door iedere overheid als zeer
nuttig en strikt noodzakelijk worden bestempeld.
Kijk maar eens naar de vernielingen die nog, van dag tot
dag, worden aangericht, uit naam van een ruilverkaveling,
waar niemand enig heil in ziet, ook de betrokken boeren
niet.
Prachtige bomen, knotwilgen, in de beekdalen, de broedplaats
bij uitstek van het steenuiltje, maar ook lange rijen
populieren en canadassen worden met wellust gerooid. Vuile
slootmodder wordt gebruikt voor de letterlijke nivellering,
die een gevolg is van de geestelijke. En dwars door die kale
moddervlakte, worden afgrijselijke rechte vaarten gegraven,
als in een soort tweedehands polderlandschap. Wat vergeten
wordt, of wat men waarschijnlijk niet eens weet, is dat
Brabant meer verschillende beektypes heeft gehad dan heel
verder Europa samen, met een unieke flora en fauna vooral in
de beekdalletjes. Dat is niet alleen het broedterrein
van heelveel uitstervende moerasvogels, maar ook van
amfibieën, ondermeer verschillende salamander- en
kikkersoorten.
Toen ik veertig jaar geleden voor het eerst protesteerde bij
het waterschap De Dommel, zagen ze me nog niet staan. Maar
geloof me, die waterschappen gaan nog steeds hun eigen gang.
Ze trekken ieder lieflijk kronkelend riviertje of beekje zo
recht als het meest fantasieloze kanaal en schrijven daarbij
dan ook nog het algemeen belang in hun vaandel.
Ze weten maar al te goed dat hun zogenaamd beleid door de
provincie zelden of nooit getoetst wordt aan het belang van
natuurbehoud. Wat je van dag tot dag moet constateren, is
dat de politieke wil om echt een einde te maken aan de
vernieling en vervuiling, ten enenmale ontbreekt.
Wie profiteren van de ruilverkaveling zijn niet de boeren,
maar de banken die de grote kredieten geven.
Een minister die het in Den Haag in zijn kop haalt om, in
een zogenaamd geheim rapport, een stichting voor industriële
afvalverwerking na de Peel een paar landelijke gemeentes in
de Meyerij aan te wijzen als stortplaats voor chemisch
afval, wordt niet weggejaagd maar geprezen om zijn
voorzichtige informatietechniek en de prijzenswaardige
injectie die hij heeft gegeven aan het bedrijfs- leven.
Behalve de vroegtijdige zorg
voor het milieu, waren er voor Hub van Baar in de
Eindhovense jaren dertig nog wel meer zorgelijkheden. Het
leraarschap, dat hem aanvankelijk met tien uur een vrijwel
onbeperkte vrijheid gunde voor privé-opdrachten, begon
steeds meer beslag op hem te leggen.
Dat was niet altijd even prettig. Het wereldje was vaak wel
eens benauwend. Men begreep niet goed waarom een tekenleraar
zonodig lid moest zijn van een Wijsgerige Kring. Maar Hub
ging door met Lientje aan zijn zijde en Dientje en zijn
zoons Frans en Mel dicht bij hem.
Hij wist dat hij loon naar werken zou krijgen. En dat is
gebeurd. Na zijn pensionering heeft hij gewerkt alsof zijn
leven ervan afhing. En ook dat is bewaarheid. Hij noemt die
periode, waarin hij onafgebroken heeft doorgewerkt in zijn
eigen onvervreemdbare stijl 'een gezegende tijd', temeer
omdat hij na bijna zestig jaar wir Deurzes is goan proate.
Die terugkeer
naar het Deurnes dialect, na meer dan zeventig jaar, lokt
onwillekeurig de vraag uit waarom Hub van Baar zich alles
van Deurne herinnert en zo weinig over Venray praat, waar
hij later toch even lang gewoond heeft.
Ik denk, zegt Hub van Baar, dat dat vooral komt doordat de
eerste jaren van de jeugd het zwaarst blijven wegen. Alles
wat je dan ziet en ervaart, geluk en ongeluk,is bepalend
voor je leven. En als je dan dingen ziet die je boeien en je
bent gelukkig, dan groeit er in je latere leven een steeds
groter heimwee nar die jaren. Misschien komt het wel daar
door dat het Deurne uit mijn prille jeugd mij nog steeds
voor ogen staat als een bijna ideale gemeenschap.
Er heerste grote vrijheid en vrede. Het samenleven van alle
mensen verliep er als vanzelf.
Er was geen concurrentie en geen jaloezie. Natuurlijk zal
dat wel betrekkelijker zijn geweest dan ik nu denk en hebben
die herinneringen een gouden randje gekregen. Maar als
iemand in Deurne niet wilde werken, omdat hij liever ging
zitten nadenken of schilderen, dan werd hij in zijn wezen
gelaten.
Ik heb nog niet zo lang geleden ergens gelezen dat Deurne
van oudsher een cultureel centrum in Noord-Brabant is
geweest zoals Laren in Noord-Holland.
Dat was goed gezien. Maar er stondniet bij dat Deurne er
nooit iets voor gedaan heeft of georgani- seerd. Die cultuur
vloeide voort uit de vrijheid van leven en denken.
Die vorm van vrij leven is vandaag de dag zo goed als
vergeten. Als ik het vergelijk met het leven van vandaag,
vooral ook in onze goede Brabantse dorpen, dan valt direct
een heel groot verschil op. Vroeger was de mens en vooral
ook het kind veel neer verbonden met de natuur. Ook onze
manier van spelen werd sterk door de natuur beïnvloed. Er
waren geen auto's, geen bioscopen, geen clubs, geen sport,
geen voetballen, geen paardrijden, geen verenigingen waar
jongens en meisjes lid van mochten zijn. Dansen was een
uiterst gevaarlijke aangelegenheid, althans voor jongens en
meisjes. Jongens met jongens dat ging nog wel.
Toen in Helmond de eerste instituten ontstonden die men zou
kunnen vergelijken met de latere dancings, liet de deken van
Gemert de voltallige schooljeugd aantreden. Op zijn
kernachtige vraag: Wa kumt eruit Hellemond? moest
door allen tegelijk gedragen en toch zangerig geantwoord
worden: Bóch meneer den Deken!
Als je bij de turnclub ging en je moest je verkleden,
dan moest je je hemd en je flanel en je onderbroek
aanhouden. Het enige wat je aan mocht doen was daaroverheen
het bloesje en de broek van de club. Als je ging zwemmen
moest je als jongen je bost bedekt houden. Wie één bandje
van zijn zwem- pak losmaakte en naar beneden deed was een
schender van de openbare eerbaarheid. Anders gezegd: iedere
vorm van mondain amusement was taboe. Vandaar dat wij de
vrije natuur als ons natuurlijk speelterrein beschouwden en
er ons sterkmee verbonden voelden. Die verbondenheid met de
natuur is langzaam verdwenen. En daar is cultuur voor in de
plaats gekomen, of wat dat voor door moest gaan. In Deurne
was er om de een of andere reden een culturele rijpheid
avant la lettre. Het leven met de natuur had altijd iets
ludieks gehad en toch geleid tot beschouwelijkheid. Mijn
vader heeft die dubbele genegenheid voor de natuur en
cultuur altijd met zich meegedragen. Maar ook verder is er
in een geïsoleerde uithoek als Deurne altijd volop plaats
gebleven voor culturele buitenbeentjes.
Ik denk nu nog niet eens aan
uitzonderlijke families die in Deurne verzeild raakten en er
om de een of andere wonderlijke reden bleven plakken, als
bij voorbeeld de Prounixen, die naar men altijd beweerde van
Karel de Vijfde afstamden en met den bok rondgingen of
Fredericq de Martinez, een hoge officier uit het Spaanse
leger met beeldschone vrouwelijke nazaten, waarvan er een
getrouwd was met Eimert Swinkels, die iedereen Harry noemde
en er trouwens óók wezen mocht. Maar behalve zulke
uitzonderlijke mensen bedoel ik ook echte schilders als
Tinus Berkelmans in wiens huis het Deurnes Drama zich
afspeelde en Cor van de Voort en niet te vergeten Dorus de
Bijl, die het bij nacht en ontij over "het perspectief" had.
Het waren types zoals ik ze later nooit meer ontmoet heb.
Als ik het in twee woorden zou moeten zeggen dan zou ik ze
karakteriseren als vrijgevochten en toch zéér beschouwelijk.
Het is trouwens ook niet helemaal toevallig, denk ik, dat
Ouwerling, die uit Den Bosch kwam en onder- wijzer was aan
de school van onze ome Jan van Baars, vanuit zijn Deurnese
burcht "De Romein" het Brabantse cultuurklimaat trachtte te
verbeteren met zijn krant De Zuidwillemsvaart en zijn
boeken. vooral Uit de donkere gewesten. Hij werd
daarbij, zoals je zelf weet, sterk geïnspireerd door Herman
Maas, alias Jan van Houtum en uit dát milieu is Antoon
Coolen, dank zij de voortdurende stimulans van Ouwerling,
omhoog gekomen, ook al heeft hij later wel eens getracht
zich van die oorsprong te distantiëren.
Wiegersma die in Deurne als nieuwkomer uit Lith in de héél
ouwe sloffen van Johannes van Baar stapte, bleek in het
Deurnes klimaat wonderwel te kunnen aarden. Hij heeft op
zijn manier ook heel wat cultuurdragers naar Deurne gehaald.
Ik wil niet zeggen dat de gewone man in Deurne daar nou ze
veel aan gehad heeft, maar ik wil wel benadrukken dat zo'n
particuliere cultuurkring kon gedijen, dank zij het
natuurlijk milieu dat er voor klaar lag.
En kijk verder eens naar jouw eigen vrienden, Jan Hanlo die
in Batavia geboren werd als een kleinzoon van dokter Crobach
en die oudste jongen van Obers die zich Frans Babylon
noemde. Jan Hanlo is, waar hij ook naar toe trok, altijd
heimwee blijven houden naar de Deurnese natuur en wat hij
zelf noemde "de warmte van het moeder milieu".
En Frans Babylon zwierf wel veel rond, maar kwam toch altijd
weer in Deurne terug. Het zal wel chau- vinisme zijn, maar
ik vind de gedichten, die hij over de Peel geschreven heeft,
ook nog veruit de beste. Het is net alsof je voelt dat hij
daarin echt door iets werd bewogen. Wat ik eigenlijk alleen
maar wil zeggen, is dat Deurne altijd een zekere
onverstoorbare eigenheid heeft gehad. Die is ook vandaag de
dag nog niet helemaal platgewalst door popmuziek, sex,
domheid en geweld. Wel heeft de materiële achterstand en
nooddruft van vroeger plaats gemaakt voor een ontstellende
geestelijke armoede, die ik nogal akelig vind, maar die
natuurlijk ook op een reuzemanier in de hand is gewerkt door
de steeds verder gaande uitholling van het onderwijs.
Als ik na Deurne aan Venray denk komt eerst de Peel.
Wij in Deurne hadden die Peel
willen behouden als een heerlijk vrijgevochten gebied met
een unieke natuur en al die verrukkelijke vogels en
vlinders. In Venray heersten echter tucht en ijver. De Peel
moest zo gauw mogelijk ontgonnen worden. Of het Hollanders
waren die dat deden speelde geen rol. Als het maar snel en
uitputtend gebeurde. Wie zijn geest gebruikte inplaats van
de geestloze handen- arbeid te verrichten was op zijn minst
verdacht.
De standenmaatchappij vierde nog volop hoogtij. Iemand
zonder geld was een nul tegenover een geldwolf zonder geest.
Wie hard durfde zijn was goed. Wat het eigenlijk precies
betekende wist niemand. Het was een soort minachting voor
iedere vorm van bezinning op de werkelijke waarden des
levens, die vaak gepaard ging met een allergische
gevoeligheid voor de Mammon. Lees er onze vriend Herman Maas
maar op na. Over hem hebben ze geschreven dat hij in zijn
hele werk vooral het boos gerucht op geniale wijze gestalte
heeft weten te geven. Welnu, dat is, dacht ik, wel te
begrijpen. Want ik denk dat er weinig mensen in hun leven
zoveel te lijden hebben gehad van geniepige kwaadsprekerij
en laster als hij. Dat ik Herman Maas altijd veel hoger ben
blijven schatten dan Antoon Coolen, komst beslist niet
doordat Jantje Coolen, de vader van Antoon, bij ons knecht
was in de brouwerij. Integendeel. Maar Herman Maas wilde
evenals der Kinderen zijn kunst weer dienstbaar maken aan de
maatschappij. Hij wilde net als Multatuli, door de fouten
aan te wijzen, de maatschappij verbeteren.
En daardoor heeft het werk voor mij, afgezien van de louter
belletristische schrijfkunst, altijd een dimensie meer gehad
dan dat van Coolen. Maar in Venray heeft hij die waardering
nooit gekregen. Misschien wel omdat in Venray veel eerder
een kleinburgerlijk klimaat heerste naar Duits model, dan in
de overwegend agrarisch gebleven gemeenschap van het
Brabantse Deurne.
De Maas is blijkbaar nooit een barrière geweest, de Peel
wel. Venray keek ook een beetje neer op de Brabantse
boertjes uut Deurne en de Meyerie. Want die liepen eeuwen
achter. Dat kon je al horen aan hun trage bedachtzame
praten. Venray sprak zelf met Gelders dialect, snel en
uitgeslapen, met vlugge helle klinkers.
Natuurlijk. Ik zit de zaken nou flink op de spits te
drijven. Ik heb in Venray ontzettend veel plezier gehad en
plezierige mensen gekend. En ik zou niet graag door willen
gaan voor een bevuiler van het eigen Venrayse nestje.
Maar ik geloof wel dat ik over die tegenstelling tussen
Deurne en Venray veel heb nagedacht. Mijn vader en zijn
Peelvrienden hielden van jagen en vissen. Dat gaf kleur aan
hun leven. Wie uit Deurne mee de Pel in wilde, ging mee. Dat
hij daardoor zijn zaken zou verwaarlozen of minder geld zou
verdienen dan ordentelijk was, viel niemand in.
Het was gewoon plezierig om mee te gaan. Die mensen leken,
denk ik, sterk op hun oude zwervende voorvaderen waarvan ik
talloze pijlpuntjes heb gevonden in de Hutsenberg. Ik ga
daar nog ieder jaar een keer naar toe met een zoon van
meester Driessen van de Hei, wittewel.
En ik geniet dan nog, als nooit tevoren. Niet zozeer van die
oudheidkundige vondsten, want die ken ik nu onderhand wel.
Maar als ik daar zo loop te zwerven, dan moet ik altijd even
terugdenken aan die onvergetelijke zondagen in de zomer van
vroeger, als wij met onze vader naar de Vlierdense Aa
liepen.
We gingen dan altijd eerst naar de vroegmis. We hadden de
eerste bank bij de hoofdpoort. Zodoende stonden we na de mis
als eersten buiten. Als je dan over de markt naar huis liep
en omkeek, zag je het volk uit de kerkpoort naar buiten
komen als bijen uit een korf op een warme lentedag.
Op weg naar huis rook je al van verre de heerlijke zoete
geur van de lindebloesem die in overdadige trossen hing te
pronken aan de prachtige oude lindebomen tegenover het huis
van dominee Reddingius.
Na thuis vlug een paar boterhammen te hebben verorberd met
een bakske warme koffie gingen we op weg naar de Vlierdense
Aa. In Vlierden zelf kwamen we niet. Want we gingen steevast
over het Baarseind. Eerst een eind over de Helmondse Dijk,
maar nog vóór het Brierke linksaf op de Bottel aan. Daar zat
altijd een blinde man langs de voordeur op een stoel. Hoe
hij het wist, dat wij er aankwamen weet ik niet, maar nog
vóór we hem helemaal genaderd waren, riep hij in de richting
van ons vader: Doede nog es noar de Ao mee de jong? Ge
treft er goei weer an! Nou bijte ze wel! Als we de Bottel
voorbij waren, liepen we door een volkomen ongerept gebied,
met duizenden vogels, die zich van onze aanwezigheid
niets aanrokken, maar gewoon doorgingen met hun eindeloos
gevarieerd gezang en gekwinkeleer. Na enige tijd kwamen we
op de Vlierdense Dijk. Daarna sloegen we af naar de
Baarschot.
Maar nog voor we daar waren, moesten we door een groot veld
dat zich uitstrekte tot de Baarschot. In dat veld, richting
Vlierden, lag een met klimop begroeide ruïne van een kerk en
daarachter een totaal verwilderd kerkhof. Het was een echte
"rauwasie" met hier en daar de omhoogstekende restanten van
een kruis. Ik kon mijn ogen daar nooit vanaf houden en ik
moest daar altijd aan spoken denken en boze geesten. Zelfs
in de klaterende zomerzon maakte het kerkhof een
spookachtige en adembenemende indruk op mij.
De bewoners van de Baarschot waren goede kennissen van ons
vader. Wij gingen daar altijd even aan. Onze vader om "aan
te stoken" en wij om een paatje te maken. Driekus die
helemaal in de vrije natuur was opgegroeid en van stropen
hield, was altijd wel goed voor een onderhoudend verhaal,
doorspekt met de laatste nieuwtjes. Dikwijls zit ik me af te
vragen waarom ik nog steeds vind dat van deze vroege tochten
zo'n onmiskenbaar geluksgevoel is blijven uitstralen. Ik
denk omdat we buiten eigenlijk nooit iemand tegenkwamen,
waardoor die ongerepte wereld de indruk op ons maakte van
een onbewoond paradijs.
Een keer, was alles aan de Aa nog nat van de dauw.
Plotseling zagen we nun boeremens , die vlak bij ons druk
bezig was achter de struiken. We loerden door een kijkgaatje
en zagen dat hij bezig was iets uit het water van een
moerassige kuil te halen. Het bleek een aalkorf te zijn, die
hij nat en wel omhoog tilde en tegen zich aan hield. Met
veel krachtinspanning trok hij de stop er achter uit, waarna
hij met de korf begon te schudden, waardoor een prachtig
zootje paling in het natte gras viel. Toen hij zag dat de
paling niet op hem bleef liggen wachten, gooide hij de korf
vloekend in het gras en begon almaar bukkend en in zichzelf
pratend rond te lopen, zonder in staat te zijn de haastig
wegglijdende paling te grijpen. Plotseling greep hij in zijn
zakken en haalde een groot boerezakmes te voorschijn. Met
een ware snoekduik greep hij de laatste wegglibberende
paling, sneed die met een onderdrukte kreet middendoor en
lag even later van onder tot boven vol modder met in zijn
handen twee stukken paling en ;n "kniep" vol bloed.
Een bloederig tafereel zul je zeggen. En dat is ook zo.
Misschien heb ik het daarom wel onthouden. Ik vertel het
eigenlijk alleen maar omdat ik mijn herinneringen niet
idyllischer wil kleuren dan ze zijn. Die boeremens
hoort volledig bij het vergeten leven van vroeger. Hij maakt
een wrede indruk. Maar de natuur is zelf ook wreed.
Dat hoef ik jou niet te vertellen. Gij weet wel waarom ik
later hier altijd voor dag en dauw "au bord de la Dommèl"
zat, als die fuikenlichters daar liepen rond te stropen.
Cultuur is in ieder mensenleven onmisbaar. Maar wat in
Amsterdam op de poort van de dierentuin staat, is en blijft
voor mij onontkoombaar. Artis natura magistra. De natuur is
de meesteres van de kunst. En ik dank God dat ik ze allebei
nog dagelijks mag aanschouwen.
Steeds als ik Hub van Baar
bezoek, betrap ik er mezelf op dat ik tersluiks een blik
werp op het plankje met de verfresten onder zijn belleknop.
Het gaat er steeds verweerder uitzien. De houtnerf herneemt
onherroepelijk zijn rechten op de verf, maar heeft er wel
een beetje kleur van overgehouden. De eigenheid lijkt ook
hier te schuilen in het minder worden. Steeds ook loop ik
vanuit het huis van Hub van Baar een paar stappen naar
rechts om door de Huygenslaan te kijken, een rechte, goed
geconserveerde stadslaan met platanen. Van hieruit repte Hub
van Baar zich in het vroegste ochtendkrieken linea recta
naar de Dommel. Hij heeft die rivier en de Peel geschilderd
toen er nog vissen zaten en men het hoofd in de stroom kon
hangen om eens lekker zuiver water te drinken. Dat lijkt een
citaat uit een roman over onze zwervende voorvaderen.
Maar het stamt uit het vergeten leven van onze eigen
twintigste eeuw. Die zal de geschiedenis wel ingaan als een
hemelbestormend tijdperk van omwentelaars, maanlopers en
tech- nocraten.
Dat die de contente mens, die 's zondags het liefst naar de
hei liep om tegen een boom te gaan zitten, onder de voet
hebben gelopen, is geen wonder. Maar dat neemt niet weg dat
die mens echt bestaan heeft, of hij nu boer was of brouwer
of schilder.
Voor het geval hij schilder was, zoals Hub van Baar,
betekende dat nog dat hij na een harde leerschool had leren
schilderen. Zijn kunst bestond niet uit het smijten met verf
tegen een plank of lap, het begraven van met jute omwikkelde
kranten of het exposeren van witgelakte Heilig Hartbeelden,
maar uit het maken van schilderijen. En wij mogen hem daar
wel dankbaar voor zijn.
Want dank zij die afbeeldingen is het vergeten leven bewaard
gebleven. Door er naar te kijken weten wij nu nog hoe de
Peel en de Dommel er ooit moeten hebben uitgezien, toen zij
nog in staat waren een eigen leven te leiden. Pas daarna
zijn zij vernield en vervuild door de haastige spoed der
omwentelaars en het afval der technocraten. En ook dat raakt
helaas al in vergetelheid.
 |
Hoe liep het af
met het monumentale monument?
Een inwoner van
Deurne, Hub van Doorne, kocht later de
voormalige brouwerij "De Pelikaan". Het lag
aanvankelijk in de bedoeling dat een van
zijn kinderen er zou gaan wonen. Maar toen
dat door verschillende omstandigheden niet
door ging, schonk hij haar aan de gemeente
Deurne bij zijn zeventigste verjaardag met
de bedoeling dat het een muziekschool zou
worden. Hij gaf er ook nog honderdduizend
gulden bij voor de verbouwing.
De voltallige gemeenteraad van Deurne
aanvaardde het een en ander als een
"goddelijk" geschenk, terwijl diezelfde
gemeenteraad het pand daarna liet verkrotten
en het uiteindelijk liet slopen.
Op de foto zie je een paar
heel oude beuken uit een haag bij de
voormalige brouwerij. Ook die moesten het
ontgelden zodat er niets meer overbleef en
de herinneringen alleen nog bestaan uit
hetgeen er beschreven is.
|
|
|